3. Het standpunt van verzoeker
Toen de vaccinatieploeg van de RVV verzoekers bedrijf bezocht liepen zijn melkkoeien buiten. Vier dieren die nog op stal stonden zijn gevaccineerd. De koeien waren moeilijk te vangen. Tenslotte is er die dag van afgezien om 47 melkkoeien, die in de wei stonden in te enten. Nu, ruim drie weken na de ruiming, is nog steeds geen nader geval van mond- en klauwzeer in de wijde omgeving van B geconstateerd. Verzoeker vindt het dan ook zeer aannemelijk dat de gezondheidsstatus van zijn dieren veel hoger ligt dan die van een eventueel nieuw aan te kopen veestapel. Het levert volgens hem geen enkel voordeel op om nu zijn dieren nog te doden. Zijn bedrijf ligt bovendien op een afstand van 1200 meter van de virushaard. Volgens de EU richtlijnen is het niet nodig op die afstand preventief te ruimen.
Er is volgens hem zeker geen reden zijn varkens te doden, aangezien bij geen enkel varken tot op heden de diagnose mkz is gesteld. Het is de vraag of deze wel vatbaar zijn voor het heersende virus.
Verzoeker twijfelt er voorts aan of C wel de bevoegdheid heeft tot het uitvoeren van klinisch onderzoek op mkz. Ook heeft hij twijfels over de vraag of de door hem genomen monsters wel hun weg hebben gevonden naar het laboratorium van ID-Lelystad en of de uitslagen wel betrekking hebben op de op het primaire bedrijf genomen monsters. Met het vervoer door taxibedrijf K - de chauffeur wist niet eens wat hij vervoerde - kunnen onregelmatigheden zijn ontstaan. En ook zijn er geen officiële monsterbegeleidingsformulieren ingevuld. Verzoeker vindt dit alles onbegrijpelijk.
Voorts heeft verzoeker erop gewezen dat in geen van de 60 genomen monsters antilichamen zijn aangetroffen, hetgeen de gestelde diagnose in strijd met de OIE-protocollen maakt.
Omdat er voorts in de monsters die op 28 maart 2001 positief zijn verklaard, aanvankelijk onvoldoende virus aanwezig was, was een kweek nodig op lammerniercellen. Die test heeft slechts één dag geduurd. Volgens de OIE-protocollen is dat niet genoeg om een diagnose mkz te stellen.
Verzoeker vindt de basis om tot uitvoering van het bestreden besluit over te gaan, te smal.
4. Het nadere standpunt van verweerder
Verweerder heeft verklaard dat C keuringsdierenarts is in dienst van verweerders RVV en door een extra cursus recent in het bijzonder gekwalificeerd in het vaststellen van mond- en klauwzeer.
Voorts is bij monde van J verklaard dat het normaal is dat het vormen van antilichamen vergaand achterloopt bij het constateren van klinische verschijnselen. Een groot aantal bedrijven vertoont hetzelfde beeld. Er worden klinische verschijnselen geconstateerd, maar de betreffende dieren worden negatief bevonden op antilichamen.
De kweek die ingezet is op 27 maart 2001 gaf reeds snel een cytopathogeen effect. Het oorspronkelijke monster is steeds teruggehaald, en daarop is 4 tot 5 uur lang een replicatiecyclus toegepast. Daarop is de ELISA-test uitgevoerd, waaruit bleek dat er een besmetting was met het virus type-O. Voor dat type zijn ook varkens gevoelig. Het OIE-protocol verzet zich niet tegen de korte duur van de test, aldus J. Natuurlijk moet langer worden gewacht als een uitslag vooralsnog negatief is.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende een beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de president van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
In de hierboven in rubriek 2 genoemde uitspraken no. AWB 01/228 en no AWB 01/231 zijn de testresultaten op grond waarvan het primaire bedrijf besmet verklaard is, reeds aan de orde geweest. De president heeft in beide gevallen geoordeeld dat de toen voorhanden gegevens voldoende basis vormden om het primaire bedrijf besmet te achten.
In deze procedure heeft verzoeker een aantal nieuwe vragen aan de orde gesteld met betrekking tot de monstername, die de president heeft onderzocht ter zitting van 20 en
21 april 2001. Dienaangaande overweegt de president het volgende.
Op basis van het verhandelde ter zitting en met name de verklaringen van J en van C, staat naar voorlopig oordeel van de president vast dat het monster dat op 20 maart 2001 op het primaire bedrijf is genomen en positief bevonden, het monster is waarop de op
28 maart 2001 vastgestelde positieve uitslag betrekking heeft. De president overweegt hiertoe in het bijzonder dat C heeft verklaard de monsters op 20 maart 2001 te hebben ingepakt en voorzien van een verzegeling (genummerd 05450) en een barcode (RAA0005462-JOC). C heeft de door hem opgestelde bloedtaplijst herkend. De monsters behorende bij deze bloedtaplijst, zijn blijkens de verklaring van J onderzocht waarbij een monster positief is bevonden. Blijkens de uitdraai met betrekking tot monsters is onder barcode RAA 0005462 op 22 maart 2001 een monster ingeboekt dat positief is bevonden. Nu de barcodes van het ontvangen en verzonden monster overeenstemmen en C heeft verklaard onder verzegeling monsters te hebben verzonden welke ontvangen zijn en J heeft verklaard dat de uitslag van 28 maart 2001 hoort bij de door C verzonden bloedtaplijst, staat voorhands vast dat de positieve uitslag hoort bij een kalf van het primaire bedrijf. Er is geen enkel aanknopingspunt dat met verbreking van de verzegeling enige verwisseling van monsters heeft plaats gevonden. Ook verzoeker, die ter zitting verklaard heeft de vervoerende taxichauffeur te hebben gesproken, heeft geen indicatie in die richting gegeven.
Met betrekking tot de monstername van 22 maart 2001 staat vast dat de monsters genomen en verzonden zijn door C. Bij het begeleidend schrijven en de bloedtaplijst is later een formulier toegevoegd getiteld "Praktijkformulier" en met DSU nummer 578763. Er zijn geen aanwijzingen dat dit formulier is gevoegd bij andere dan de door C verzonden monsters. Blijkens de fax van 1 april 2001 is de uitslag van deze monstername positief. Het DSU-nummer komt immers overeen. Ook in dit geval is er geen sprake van enig aanknopingspunt dat verwisseling heeft plaats gevonden.
Naar voorlopig oordeel van de president is het met betrekking tot de monstername van
20 maart 2001 buiten redelijke twijfel dat het positieve monster afkomstig is van een dier van het primaire bedrijf en is met betrekking tot de monstername van 22 maart 2001 van enige onregelmatigheid niet gebleken.
Dat in de gegeven omstandigheden geen monsterbegeleidingsformulieren beschikbaar waren acht de president geen aanwijzing in een andere richting. Er is geen aanleiding de verklaring van de betrokken veearts omtrent de feitelijke gang van zaken bij het klinisch onderzoek en het afnemen van de monsters, noch ook de verklaring van J omtrent het onderzoek daarvan in twijfel te trekken. In het bijzonder ziet de president geen reden diens verklaring omtrent de vermeerderingscyclus van het virus en omtrent de vorming van antilichamen in twijfel te trekken. Voorts ziet hij geen reden in twijfel te trekken dat varkens voor dit type virus gevoelig zijn.
Derhalve, en naar reeds eerder is overwogen in de uitspraken van 30 maart en 3 april 2001 in de zaken no. AWB 01/228 en 231, bestond naar voorlopig oordeel van de president voldoende grondslag voor verweerder om dieren op het primaire bedrijf besmet met mond- en klauwzeer te achten.
Derhalve, en naar eveneens is overwogen in de eerste van genoemde uitspraken, heeft verweerder de evenhoevige dieren op verzoekers bedrijf niet ten onrechte verdacht verklaard en is hij voorts in beginsel bevoegd deze dieren te laten doden.
De president ziet zich evenwel genoodzaakt zijn beslissing voor de nog niet ingeënte dieren aan te houden, nu verzoeker met name ten aanzien van deze categorie heeft aangevoerd dat deze geen veterinair risico opleveren nu zij ruim vier weken na vaststelling van de besmetting op het primaire bedrijf nog niet zijn besmet met mond- en klauwzeer en voor deze dieren verweerders betoog dat het virus, hoewel aanwezig zou zijn onderdrukt door vaccinatie, niet opgaat. Dienaangaande overweegt de president dat de dierenarts
C ter zitting gevraagd naar het thans nog aanwezige veterinair risico van besmetting op verzoekers bedrijf, geantwoord heeft dat dit volgens hem niet of nauwelijks meer aanwezig is, doch dat Europese afspraken zich verzetten tegen het niet consequent uitvoeren van verweerders beleid.
In verband hiermee acht de president het geraden het onderzoek ter zitting te schorsen teneinde van verweerder uitsluitsel te krijgen omtrent thans nog bestaande veterinaire en eventueel andere risico's die een onverkorte handhaving van zijn beleid noodzakelijk maken.
De president acht in dit geval termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker heeft moeten maken in verband met de voortzetting van het onderzoek op 21 april 2001, die noodzakelijk was nadat verweerder ter zitting van 20 april 2001 onvoldoende inlichtingen had gegeven.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
De president:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af wat betreft de ingeënte dieren op verzoekers bedrijf;
- veroordeelt verweerder in de kosten die verzoeker heeft moeten maken in verband met de voortzetting van het onderzoek op 21 april 2001, vastgesteld op fl. 52,50 (zegge: twee en vijftig gulden en vijftig cent), te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
- bepaalt dat het onderzoek wordt voortgezet op zondag 22 april 2001 om 11.00 uur a.m. teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen aan te geven welk veterinaire en/of andere argumenten naar zijn mening nopen tot handhaving van zijn besluit van 14 april 2001, gelezen in samenhang met zijn besluit van 29 maart 2001, met betrekking tot de nog niet ingeënte koeien op verzoekers bedrijf.