Verweerders gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de dragende overweging waarop het verweer rust is dat verweerder op grond van alle feiten en omstandigheden in de gegeven situatie van oordeel is dat een zodanige verwevenheid met de maatschap aanwezig is dat moet worden gesproken van één bedrijf.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Over 1997 en 1998 is aan appellante probleemloos premie toegekend. Toch waren ook in die jaren door OLM accountant & belastingadviseurs aan verweerder op verzoek gegevens toegezonden, waaruit genoegzaam blijkt op welke wijze en op welke locatie appellante stieren houdt. Voor 1999 wordt op basis van dezelfde, aan verweerder bekende, bedrijfsconstellatie premie geweigerd.
Appellante heeft op basis van een door de Grondkamer voor Overijssel goedgekeurd pachtcontract de beschikking gekregen over stalruimte. De boxen waarin zij voor eigen rekening en risico stieren houdt, zijn aan te merken als productie-eenheden. De boxen tezamen vormen de productie-eenheid en derhalve het bedrijf van appellante. De stieren staan gescheiden van de tot de maatschap of de besloten vennootschap behorende stieren, zodat van een verstrengeling van bedrijven geen sprake is. Verweerder miskent dat ook van een bedrijf sprake kan zijn wanneer stallen onderdeel uitmaken van een groter geheel. Van verdergaande vereisten is geen sprake, althans daarvoor kan noch in de Regeling, noch in de geschiedenis van zijn totstandkoming enig aanknopingspunt worden gevonden.
Appellante voldoet voorts aan de definitie van producent als in de Regeling omschreven. Zij is immers aan te merken als een natuurlijk persoon, die runderen houdt. En in de bedrijfsvoering kan geen grond worden gevonden voor het standpunt dat in een stal waarin zich stieren bevinden, die aan meerdere producenten toebehoren, slechts sprake kan zijn van één producent. Appellante wenst los van de maatschap stieren te houden. En natuurlijk doet zij dat met winstoogmerk. Daarom houdt zij niet meer stieren dan op grond van het veebezettingsgetal is toegestaan. Het verschil tussen aan- en verkoopwaarde van de stieren levert haar samen met de premie het gewenste rendement op. Het houden van stieren is voor appellante niet louter een administratieve aangelegenheid. Zo heeft zij aangifte gedaan bij de belastingdienst van de door haar in 1998 behaalde winst. Zij koopt en verkoopt zelf haar stieren. Appellante wil zich zelfstandig en onafhankelijk van de maatschap een inkomen verwerven en zij meent dat zij vrij is in haar keuze van de manier waarop zij dat doet. Dat zij de echtgenote is van een van de leden van de maatschap en haar echtgenoot zelf ook stieren houdt, maakt dat, evenals de omstandigheid dat haar bedrijf met vreemd vermogen wordt gefinancierd, niet anders.
5. De beoordeling van het geschil
In dit geval acht het College beslissend of verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van zodanige verwevenheid tussen appellantes bedrijf en het bedrijf van de maatschap C dat het bedrijf van appellante niet kan worden beschouwd als een afzonderlijk bedrijf en appellante niet als producent in de zin van de Regeling.
Aan de door appellante gestelde bedrijfsvoering ligt ten grondslag een door de Grondkamer voor Overijssel goedgekeurd pachtcontract. Appellantes stieren zijn gehuisvest in een gedeelte van een stal waarin tevens stieren van de maatschap en van de overige in rubriek 2 genoemde entiteiten zijn gevestigd. Al deze entiteiten hebben afzonderlijk een aanvraag voor stierenpremie tot het maximaal toegestane veebezettingsgetal ingediend.
Het vorenstaande, in combinatie met de familierechtelijke en financiële betrekkingen tussen appellante en de maatschap, en hetgeen overigens - onder meer uit de AID rapportage - is gebleken omtrent de bedrijfsvoering door appellante, leidt het College tot het oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat in dit geval niet kan worden gesproken van een afzonderlijk, van de bedrijfsvoering van de andere ter plaatse stieren houdende activiteiten te onderscheiden, eigen bedrijfsvoering van appellante.
Hetgeen appellante daartegenover heeft gesteld is onvoldoende onderbouwd en doet aan het vorenstaande niet af. Waar slechts één bedrijfsvoering valt aan te wijzen kan daarvoor slechts één producent verantwoordelijk zijn. In het onderhavige geding kan buiten beschouwing blijven of de bedrijfsvoering ter plaatse geschiedt door de maatschap C of door een ander samenwerkingsverband van natuurlijke en rechts personen als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling. Het volstaat om te constateren, dat appellante voor wat betreft de hier aan de orde zijnde bedrijfsvoering in elk geval niet zelfstandig als producent kan worden aangemerkt. Derhalve kan zij niet voor premie ingevolge de Regeling in aanmerking komen.
Het College overweegt vervolgens, dat het feit, dat appellante over 1997 en 1998 premie ontvangen heeft voor een aantal stieren, verweerder op zichzelf niet verplicht om haar ook voor de jaren daarna in strijd met het in de Regeling bepaalde premie toe te kennen. Dat zou slechts anders zijn als zou komen vast te staan, dat verweerder bij de toekenning van de premie over 1997 en 1998 van alle nu van belang geachte feiten en omstandigheden op de hoogte was. Dan nog echter zou verweerder niet het recht ontzegd kunnen worden om, met inachtneming van beginselen van behoorlijk bestuur, onterechte premietoekenning te beëindigen.
Het beroep moet gelet op het vorenstaande ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.