Verweerders gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de dragende overweging waarop het verweer rust, is dat verweerder op grond van alle feiten en omstandigheden van oordeel is dat in de gegeven situatie een zodanige verwevenheid met de maatschap aanwezig is dat moet worden gesproken van één bedrijf.
4. Het standpunt van appellante
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De stieren worden door hem rechtstreeks van E betrokken. Verder bestrijdt hij dat de stieren door de maatschap C worden voorgefinancierd. Hij leent als beginnend ondernemer geld van de maatschap om de noodzakelijke betalingen te kunnen verrichten. Hoewel hij ook op andere wijze vreemd vermogen had kunnen aantrekken, bijvoorbeeld door het afsluiten van een lening met de bank, heeft hij gekozen voor een particuliere geldlening, hetgeen een volstrekt correcte wijze van vermogensverkrijging is. Ook in de wijze van huisvesting van zijn stieren kan geen aanwijzing worden gevonden voor een afwijzing van de aanvraag. Hij maakt geen deel uit van de maatschap C en vormt daarmee anderszins direct, noch indirect een economische eenheid. De persoon van de pachter mag dan ook bij de beslissing geen rol spelen. Dat de maatschap C enerzijds als verpachter en anderzijds als producent in dezelfde stal stieren houdt maakt dat niet anders. De stieren van appellant bevinden zich in een op de bij de pachtovereenkomst behorende bijlage aangegeven stalruimte en zijn duidelijk afgezonderd van de overige stieren. Het standpunt dat het indienen van de aanvraag door appellant uitsluitend is geschied om daarmee het maximaal voor de maatschap beschikbare veebezettingsgetal te overschrijden kan op generlei wijze worden hardgemaakt. De aanvraag is dan ook ten onrechte afgewezen.
5. De beoordeling van het geschil
In dit geval acht het College beslissend of verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van zodanige verwevenheid tussen het bedrijf van appellant en dat van de maatschap C dat het bedrijf van appellant niet kan worden beschouwd als een afzonderlijk bedrijf en appellant niet als producent in de zin van de Regeling. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Aan de door appellant gestelde bedrijfsvoering ligt ten grondslag een door de Grondkamer Oost goedgekeurd pachtcontract, betreffende een gedeelte van een stal. In de betreffende stal zijn tevens stieren van de maatschap C en van de overige in rubriek 2 genoemde entiteiten gevestigd. Al deze entiteiten hebben afzonderlijk een aanvraag voor stierenpremie tot het maximaal toegestane veebezettingsgetal ingediend.
Het College merkt nog op, dat E waarvan appellant zijn stieren betrekt een op het adres van een der maten gevestigde vennootschap is, die - zoals eerder vermeld - ook zelf premie heeft aangevraagd voor stieren, die in dezelfde stal gehouden worden.
Het vorenstaande, in combinatie met de familierechtelijke en financiële betrekkingen tussen appellant en de maatschap, en hetgeen overigens - onder meer uit de AID rapportage - is gebleken omtrent de bedrijfsvoering door appellant, leidt het College tot het oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat in dit geval niet kan worden gesproken van een afzonderlijke, van de bedrijfsvoering van de andere ter plaatse stieren houdende entiteiten te onderscheiden, eigen bedrijfsvoering van appellant.
Hetgeen appellant daartegenover heeft gesteld is onvoldoende onderbouwd en doet aan het vorenstaande niet af.
Waar slechts één bedrijfsvoering valt aan te wijzen kan daarvoor slechts één producent verantwoordelijk zijn. In het onderhavige geding kan buiten beschouwing blijven of de bedrijfsvoering ter plaatse geschiedt door de maatschap C of door een ander samenwerkingsverband van natuurlijke en rechts personen als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling. Het volstaat om te constateren, dat appellant voor wat betreft de hier aan de orde zijnde bedrijfsvoering in elk geval niet zelfstandig als producent kan worden aangemerkt. Derhalve kan hij niet voor premie ingevolge de Regeling in aanmerking komen.
Het beroep moet gelet op het vorenstaande ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.