3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
Doel en strekking van de PSW is, zoveel mogelijk te waarborgen dat, wanneer aan een werknemer een toezegging omtrent pensioen is gedaan, die toezegging inderdaad gerealiseerd wordt. Een belangrijk voorschrift om dit te bereiken is de eis, dat werkgevers een eenmaal gedane toezegging in beginsel verplicht moeten laten uitvoeren door een professionele verzekeraar of een pensioenfonds. Aldus waarborgt de PSW dat de opbouw van het pensioen plaatsvindt buiten de machtssfeer van de werkgever in een aparte onder toezicht gestelde rechtspersoon.
De Verzekeringskamer voert ten aanzien van het verlenen van ontheffingen als waarom in de onderhavige zaak is verzocht, een terughoudend beleid. Dit brengt mee dat een ontheffing slechts wordt verleend in gevallen die zoveel mogelijk overeenstemmen met de gevallen geregeld in artikel 2, derde lid, van de PSW.
De gehele CAO, en daarmee ook artikel 5.3, geldt in beginsel vanaf het moment dat een werknemer in dienst treedt bij een werkgever in de Grafische industrie. Op dat moment wordt aan de betreffende werknemer reeds de toezegging gedaan dat hij, wanneer hij aan de gestelde voorwaarden voldoet, de in die bepaling omschreven uitkering krijgt. De toezegging wordt derhalve niet na de leeftijd van 50 jaar gedaan. Het beroep op analogie met artikel 2, derde lid, van de PSW is derhalve ten onrechte.
Dat de uitkering van artikel 5.3 van de CAO aanvullend is op een wettelijke uitkering, is op zichzelf geen aanleiding om haar te beschouwen als een bijzonder geval, waarvoor de waarborgen van de PSW niet nodig zijn.
Een bankgarantie is niet een geschikte vorm voor het waarborgen van pensioenverplichtingen.
Het verzoek om ontheffing is in redelijkheid afgewezen. De beslissing van 8 december 1999 wordt derhalve gehandhaafd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende aangevoerd.
De regeling in artikel 5.3.1 van de Grafische CAO bevat geen onvoorwaardelijke toezegging en is daarmee derhalve geen toezegging in de zin van de PSW. De CAO-bepaling stelt een drietal voorwaarden. Eerst als aan alle drie de voorwaarden is voldaan, wordt de toezegging geconcretiseerd. Op dat moment zijn de betrokkenen per definitie ouder dan vijftig jaar en doet de uitzondering van artikel 2, derde lid, onder d, van de PSW zich voor.
De Verzekeringskamer heeft onvoldoende gemotiveerd waarom er geen sprake is van een bijzonder geval. De uitkering is een aanvulling op de WAO-uitkering zodat de aanvulling tevens het karakter krijgt van een sociale uitkering. Omdat de basisuitkering (de WAO-uitkering) op grond van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (hierna: Wet Pemba) door middel van het eigenrisicodragerschap door de werkgever zelf kan worden betaald, dient dit voor de aanvulling ook mogelijk te zijn. De Verzekeringskamer heeft derhalve onvoldoende rekening gehouden met de in de Wet Pemba beoogde marktwerking en het streven naar vermindering van de instroom in de WAO en heeft de daarmee bedoelde maatschappelijke belangen onvoldoende gewogen.
Naar analogie van de Wet Pemba is een bankgarantie voorgesteld als waarborg van de belangen van de werknemers. Daarnaast is de suggestie gedaan van een verzekeringstechnische oplossing als alternatief voor de verplichte branchegebonden risicoverzekering. Dit aspect is in de besluiten van de Verzekeringskamer volledig buiten beschouwing gebleven. De beslissing vertoont daarom een ernstig motiveringsgebrek.
5. De beoordeling van het geschil
Het beroepschrift is tijdig ingediend. Op grond van artikel 6:15, derde lid, aanhef en onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het tijdstip van indiening van het beroepschrift bij de rechtbank te Rotterdam hiervoor bepalend.
Het standpunt van appellante dat alleen een onvoorwaardelijke toezegging omtrent pensioen onder de PSW valt, is onjuist. De PSW maakt geen onderscheid tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke toezeggingen en is derhalve van toepassing op iedere toezegging omtrent pensioen. Artikel 5.3 van de Grafische CAO bevat een toezegging die in de arbeidsverhouding met alle werknemers, ongeacht hun leeftijd, van toepassing is, zij het dat die toezegging slechts tot een daadwerkelijke uitkering leidt als aan alle voorwaarden is voldaan.
Het terughoudend beleid van verweerder ten aanzien van het verlenen van ontheffingen is rechtens aanvaardbaar. Verweerder heeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van analogie met het geval, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder d, van de PSW. Ook voor het overige heeft het College geen grond gevonden om het standpunt van verweerder dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de PSW, voor onjuist te houden. Daarbij is in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat zich in dit geval één van de situaties als genoemd in de beleidsregels voordoet.
De Wet Pemba heeft slechts betrekking op de WAO en strekt zich niet uit tot de PSW. Verweerder was dan ook niet verplicht het door de Wet Pemba geïntroduceerde dragen van het risico van arbeidsongeschiktheid door de werkgever over te nemen. Ook uit hoofde van redelijkheid en billijkheid zijn er geen doorslaggevende argumenten voor zo'n overname. Het College is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de toepassing van het terughoudende beleid ten aanzien van ontheffingen geen gevolgen voor appellante heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
Reeds omdat, zoals hiervoor werd overwogen, verweerder niet ten onrechte heeft geoordeeld dat geen bijzonder geval aanwezig was, was verweerder bevoegd de gevraagde ontheffing te weigeren. Of de belangen van de personen die betrokken zijn bij de pensioenregeling al dan niet voldoende gewaarborgd waren door het voorstel van appellante inzake de bankgarantie of andere alternatieven, is derhalve voor de beoordeling van het College niet meer van belang. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond behoeft dus niet verder te worden besproken.
Op grond van het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.