1. De procedure
Bij, wat betreft aard en strekking, gelijkluidende besluiten van 1 april 2001 heeft verweerder verzoekers sub 8 en 13, onder verwijzing naar artikel 24 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet), medegedeeld dat alle runderen en geiten op de bedrijven van verzoekers sub 8 en 13 op grond van artikel 2, onderdeel a, van het Besluit verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren, Stb. 1994, 731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 augustus 1998, Stb. 1998, 667, hierna: het Besluit) met ingang van die datum als verdacht van mkz worden aangemerkt. Tevens heeft verweerder verzoekers sub 8 en 13, onder verwijzing naar artikel 21, derde lid, van de Wet, medegedeeld dat hij het onder meer noodzakelijk acht dat de dieren aan een nader onderzoek worden onderworpen en dat afhankelijk van de uitslag van dit nader onderzoek, andere maatregelen kunnen worden genomen, waaronder, in het geval van mkz, onder verwijzing naar artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de Wet, het doden van de dieren.
Verweerder heeft bij, wat betreft aard en strekking, gelijkluidende besluiten van 4 april 2001 verzoekers sub 1 tot en met 7, sub 9 tot en met 12, sub 14 tot en met 16 en sub 18 tot en met 32, en bij, wat betreft aard en strekking, gelijkluidende besluiten van 10 april 2001 verzoekers sub 17, 33 en 34, onder verwijzing naar artikel 24 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet), medegedeeld dat alle evenhoevigen op de bedrijven van voornoemde verzoekers op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren, Stb. 1994, 731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 augustus 1998, Stb. 1998, 667, hierna: het Besluit) met ingang van die datum als verdacht van mkz worden aangemerkt. Tevens heeft verweerder voornoemde verzoekers, onder verwijzing naar artikel 21, derde lid, van de Wet, medegedeeld dat hij het noodzakelijk acht dat alle evenhoevige dieren op de bedrijven van deze verzoekers worden gevaccineerd en dat deze gevaccineerde evenhoevige dieren, met uitzondering van de runderen, worden gedood, met dien verstande dat deze verzoekers nader zal worden bericht of ook de runderen op hun bedrijven zullen worden gedood.
Bij brief van 17 april 2001 heeft verweerder verzoekers sub 1 tot en met 7, sub 9 tot en met 12 en sub 14 tot en met 34 medegedeeld dat ook de runderen op hun bedrijven zullen worden gedood.
Tegen deze besluiten hebben verzoekers tijdig bezwaarschriften ingediend.
Voorts hebben verzoekers bij verzoekschrift van 1 mei 2001 aan de president van het College verzocht bij wijze van voorlopige voorziening de hiervoor vermelde besluiten te schorsen.
Op 2 mei 2001 heeft de president op deze verzoeken om voorlopige voorziening beslist.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor de grondslag van het geschil zij verwezen naar het normatieve kader zoals dat is weergegeven in rubriek 2 van de uitspraak van de fungerend president van het College d.d. 27 april 2001, geregistreerd onder het nummer AWB 01/311 en AWB 01/320 en in rubriek 2 van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, alsmede van de mondelinge uitspraak van de president van het College d.d. 1 mei 2001, geregistreerd onder het nummer AWB 01/332. Zowel voornoemde uitspraak van de fungerend president van het College van 27 april 2001, als voornoemd proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, alsmede de mondelinge uitspraak van de president van het College van 1 mei 2001 zijn aan deze uitspraak gehecht. Dit normatieve kader wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.
2.2 In aanvulling op het vorenstaande gaat de president bij de beoordeling van de verzoeken om voorlopige voorziening uit van de volgende feiten en omstandigheden.