Het College is van oordeel dat verweerster een juiste maatstaf heeft toegepast en het onderschrijft de daarvoor in de punten 5.9 en 5.10 van het bestreden besluit gegeven motivering. De door appellanten hiertegen geformuleerde grief, die erop neerkomt dat B ervan mocht uitgaan dat zich geen systeemrisico's zouden voordoen omdat, als er iets fout zou gaan, altijd nog E achter D stond, miskent dat primair de regels moeten worden nageleefd en dat het niet aan een partij als B maar aan AEX is om de systeemrisico's in te schatten.
Verweerster heeft er naar het oordeel van het College voorts van kunnen uitgaan - zoals ook de Tuchtcommissie heeft gedaan - dat de fixatie van de spread tussen F en H en het op basis daarvan vaststellen van de net.liq. in strijd was met de Rules for Seatholders. Verweerster heeft in dat verband terecht overwogen dat onder 'market value' in Rule 17 van de Rules for Seatholders de marktprijs dient te worden verstaan, waarbij zij in punt 5.11 van het bestreden besluit eveneens terecht heeft overwogen dat een andere wijze van waarderen onverenigbaar zou zijn met het doel van de berekening en melding van de haircut en net.liq. aan AEX.
Met het vorenstaande is evenwel niet gegeven dat het oordeel dat de betrouwbaarheid van P en Q niet buiten twijfel staat in rechte stand kan houden. Het College zal dit oordeel toetsen aan de hand van de Beleidsregel van de Verzekeringskamer, De Nederlandsche Bank N.V., de Stichting Toezicht Effectenverkeer en de Minister van Financiën inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat) (mede)beleidsbepalers van en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Staatscourant 19 april 2000, nr 78), welke beleidsregel door verweerster op 3 april 2000 is ondertekend en in werking is getreden op 21 april 2000. Weliswaar dateert het bestreden besluit van voor de inwerkingtreding van deze beleidsregel, doch aangenomen mag worden dat de in de beleidsregel opgenomen bepalingen ook voor die datum al in de praktijk werden gehanteerd, dat verweerster ten tijde van het bestreden besluit met het concept van die beleidsregel bekend was en dat zij, de onderhavige casus kennende, deze bij de besprekingen over het concept heeft kunnen inbrengen.
Het College constateert allereerst dat P en Q geen strafrechtelijke antecedenten, vermeld in de Bijlagen A1 en A2 van de beleidsregel worden verweten en dat evenmin is gebleken dat zich ten aanzien van hen financiële antecedenten, als opgenomen in Bijlage B van de beleidsregel voordoen. Omtrent de overige antecedenten, opgenomen in Bijlage D van de beleidsregel, is niets gesteld of gebleken. Resteren de toezichtsantecedenten, opgenomen in Bijlage C van de beleidsregel, maar ook die zijn in dit geval niet van toepassing, tenzij sprake zou zijn van de aan het slot genoemde 'andere feiten of omstandigheden aangaande betrokkene die wijzen op betrokkenheid bij één of meer gedragingen op de financiële markten, voorzover die redelijkerwijs voor de toezichthouder van belang kunnen zijn.'
Het College stelt vast dat het oordeel van verweerster dat de betrouwbaarheid van P en Q niet buiten twijfel staat uitsluitend is gebaseerd op het feit dat zij zich niet hebben verzet tegen het handelen van haar Clearing Member althans AEX niet hieromtrent hebben geïnformeerd. Hoewel het College, naar hiervoor werd overwogen, met verweerster van oordeel is dat P en Q terzake een verwijt kan worden gemaakt, is het tevens van oordeel dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat daardoor de betrouwbaarheid van betrokkenen niet meer buiten twijfel staat, aangezien onvoldoende in aanmerking is genomen dat de verweten gedragingen als zodanig niet in de lijst van antecedenten van de beleidsregel voorkomen, alsmede dat de verweten gedragingen secundair zijn omdat de Clearing Member zelf als eerste voor zijn handelen verantwoordelijk is.
Het College is voorts van oordeel dat verweerster niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij tot het oordeel is gekomen dat P en Q niet deskundig zijn. In het bestreden besluit heeft verweerster ter onderbouwing hiervan slechts overwogen dat de handelwijze van B ten aanzien van de opbouw van het aandelenpakket F niet getuigt van deskundigheid. Een commercieel minder geslaagd gebleken strategie rechtvaardigt evenwel niet zonder meer de conclusie dat P en Q de vereiste deskundigheid als bedoeld in de Wte 1995 en het Bte 1995 missen. Daarbij is, anders dan verweerster heeft gemeend, wel degelijk van belang dat de handelwijze van B niet tot een faillissement van deze vennootschap heeft geleid. Immers, het stond B vrij de risico's te nemen die zij wenste, waarbij zij als Market Maker en Trader geheel voor eigen risico werkte. Het nemen van risico's impliceert dat zaken anders kunnen lopen dan gewenst. Als daarbij geen derden worden benadeeld, is dat een zaak voor de onderneming waarvan niet snel kan worden gezegd dat de beleidsverantwoordelijken onvoldoende deskundig zijn. Voorts is in deze van belang dat de Tuchtcommissie in de feiten geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat P niet (langer) voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid en deskundigheid.
Op grond van het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd.
Ten aanzien van het nieuw te nemen besluit op bezwaar overweegt het College als volgt. Het bestreden besluit en de getroffen maatregelen zijn gebaseerd op de combinatie van het niet buiten twijfel zijn van de betrouwbaarheid van P en Q en het oordeel dat zij niet voldoende deskundig zijn. Zoals uit het vorenstaande blijkt, moet het niet buiten twijfel zijn van de betrouwbaarheid op basis van de feiten als hier aan de orde als grondslag komen te ontvallen. Mocht verweerster met een nieuwe motivering bij het oordeel blijven dat onvoldoende deskundigheid aanwezig is, dan zal zij tevens de getroffen maatregelen moeten heroverwegen. Anders dan bij het niet buiten twijfel zijn van betrouwbaarheid zijn immers bij onvoldoende deskundigheid minder vergaande maatregelen denkbaar. Het College merkt naar aanleiding van de daarop betrekking hebbende grief van appellanten nog wel op dat een aanwijzing als bedoeld in artikel 28, tweede lid, Wte 1995 aan de instelling wordt gericht en dat de instelling verplicht is die aanwijzing op te volgen. Degene die de aanwijzing geeft behoeft zich niet te verdiepen in de vraag welke organen van de instelling bevoegd zijn om de aanwijzing op te volgen en welke interne procedures daarvoor moeten worden gevolgd. Dit is volledig een zaak en verantwoordelijkheid van de instelling.