4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - in zijn brief van 6 oktober 1999 het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Onduidelijk is welke stukken verweerder heeft beoordeeld, wat bij de beoordeling een rol speelde en waarom de beoordeling leidde tot de bestreden beslissing.
Met het kaasboek, de analyseresultaten van het COKZ en de melkcontrole-overzichten wordt aangetoond dat appellant voor een gunstiger melkequivalentie in aanmerking komt.
Verweerder gaat met geen woord in op het rapport van H. Oosterhuis van het IKC Landbouw.
Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant op 22 december 2000 de volgende stukken ingediend: jaaroverzichten van het Koninklijk Nederlands Rundveesyndicaat over de periodes van 21 augustus 1997 tot 22 augustus 1998,
22 augustus 1998 tot 14 augustus 1999 en 14 augustus 1999 tot 24 augustus 2000; een overzicht met resultaten van een analyse door het COKZ van acht monsternemingen in 1999; een overzicht met analyses van kaas die is bemonsterd op zeven data in 2000, een "overzicht dagopbrengsten grote kazen" met gegevens die betrekking hebben op 9 december 1998, 27 januari 1999 en twaalf data in 2000 ; een berekening van het indroogpercentage van een 16 kilo-kaas.
Ter zitting heeft appellant benadrukt dat hij zijn kaas oud verkoopt, zodat meer indroging plaatsvindt dan het geval is bij jonger verkochte kazen. Voorts is, onder toning van foto's, betoogd dat een grote, in omvang toenemende, voorraad kaas op het bedrijf van appellant aanwezig is.
5. De beoordeling van het geschil
In het bestreden besluit is overeenkomstig opgave van appellant aangenomen dat in de heffingsperiode 1997/1998 27.508 kg boerenkaas rechtstreeks voor consumptie is geleverd.
In geschil is welke hoeveelheid melkequivalent deze hoeveelheid kaas vertegenwoordigt.
Ingevolge artikel 7 van de Zuivelverordening 1994 dient als regel voor elke kilogram kaas van de door appellant geproduceerde soort 9,5 kg melk in aanmerking te worden genomen. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien ten genoegen van verweerder wordt aangetoond dat voor de bereiding van de desbetreffende kaas een andere hoeveelheid melk is gebruikt dan voortvloeit uit toepassing van de als hoofdregel te hanteren factor. Alsdan dient verweerder zich te baseren op de bewezen (andere) hoeveelheid.
Het voorgaande brengt met zich dat verweerder het verzoek van appellant om toepassing van een andere omrekeningsfactor slechts zou hebben kunnen honoreren, indien appellant aantoonde dat voor de productie van de in de heffingsperiode 1997/1998 verkochte 27.508 kg kaas in werkelijkheid minder dan 261.326 kg (namelijk: 9,5 maal 27.508 kg) melk is gebruikt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant zulks niet heeft aangetoond. Het College deelt dit oordeel en overweegt hiertoe als volgt.
In het door hem bijgehouden kaasboek vermeldt appellant (in liters) de hoeveelheden verkaasde melk. Gedurende het tijdvak dat overeenkomt met de heffingsperiode 1997/1998 heeft appellant volgens zijn kaasboek 330.175 liter melk, overeenkomend met 340.080 kg melk, verkaasd. Deze hoeveelheid is aanzienlijk groter dan de door verweerder in aanmerking genomen hoeveelheid van 261.326 kg en vormt dus zeker geen aanwijzing dat minder dan laatstbedoelde hoeveelheid is gebruikt.
Na heropening van het onderzoek is het kaasboek over 1996 in geding gebracht. Volgens dit boek is gedurende dit jaar circa 329.000 kg melk verkaasd. Deze hoeveelheid komt vrijwel overeen met de hoeveelheid die in de heffingsperiode 1997/1998 gedurende een tijdvak van dezelfde omvang is verkaasd. Voor de op zichzelf niet volledig ondenkbare mogelijkheid dat de in de heffingsperiode 1997/1998 verkochte kaas gedeeltelijk voorafgaand aan deze periode zou zijn vervaardigd uit een hoeveelheid melk die geringer is dan het kaasboek 1997/1998 doet vermoeden, valt dus in ieder geval aan het kaasboek 1996 geen enkel aanknopingspunt te ontlenen.
Dat appellant een grote, in omvang toenemende, voorraad kaas op zijn bedrijf zou hebben, is evenmin een omstandigheid die noopt tot de gevolgtrekking dat het oordeel van verweerder onjuist is. Bovendien: indien het zo zou zijn dat een zodanige (toenemende) voorraadvorming optreedt, dat hiermee valt te onderbouwen dat appellant minder dan de in aanmerking genomen hoeveelheid melk heeft gebruikt voor de productie van de 27.508 kg kaas, dan ligt het op zijn weg om hiervan een nauwkeurige boekhouding bij te houden en mede aan de hand van deze boekhouding beredeneerd en navolgbaar aan te geven welke hoeveelheid melk in werkelijkheid is gebruikt. Zodanige boekhouding is niet overgelegd. Het tonen van foto's met kazen heeft het College overigens niet kunnen overtuigen van toenemende voorraad.
Alle overigens door appellant in de verschillende stadia van de procedure ingediende stukken verschaffen geen inzicht in de werkelijk ter vervaardiging van de in de heffingsperiode 1997/1998 verkochte kaas gebruikte hoeveelheid melk en kunnen daarom niet strekken tot het ingevolge de geldende regels vereiste bewijs.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.