Artikel 32, lid 2 sub f, van de Wet bepaalt dat de concessieverlener (hier verweerders) in de concessie voorschriften moet geven omtrent wijziging, openbaarmaking, datum van ingang en geldigheidsduur van de dienstregeling. In de mvT is, in de onder 2.2 van deze uitspraak geciteerde, toelichting bij artikel 21 evenwel uitdrukkelijk vermeld dat de dienstregeling door de vervoerder wordt bepaald. Naar voorlopig oordeel moet hieruit worden geconcludeerd dat het onder vigueur van de Wet personenvervoer 2000 niet langer tot de publieke taak en bevoegdheid van verweerders behoort een dienstregeling als hier aan de orde, vast te stellen.
Ook overigens valt uit tekst en systematiek van de Wet en uit de onder 2.2 van deze uitspraak aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis niet af te leiden dat met de invoering van de concessieverlening verweerders nog langer beschikken over een, aan een algemeen verbindend voorschrift van publiekrechtelijke aard te ontlenen, bevoegdheid om een dienstregeling als de onderhavige vast te stellen.
Naar verweerders gemachtigden ter zitting hebben verklaard hebben verweerders conform het advies van het Centrum Vernieuwing Openbaar Vervoer besloten bij de concessieverlening aan Arriva nog niet de zogenoemde ontwikkelingsfunctie over te dragen. Gelet hierop hebben zij zich door in de concessieverlening artikel 5 op te nemen het recht voorbehouden om de dienstregeling vast te stellen. Zo verweerders hierbij zijn uitgegaan van het onder 2.2 van deze uitspraak opgenomen citaat op pagina 13 en 14 van de MvT betreffende de mogelijkheid om de ontwikkelingsfunctie nog niet over te dragen bij de concessieverlening, kan deze passage uit de MvT echter geen grondslag vormen voor toedeling van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Tekst en systematiek van de Wet wijzen er, naar voorlopig oordeel, op dat de wetgever niet heeft beoogd om via de concessieverlening een bevoegdheid te introduceren, waarvoor in de Wet
geen grondslag valt aan te wijzen. Aan het bepaalde bij artikel 118 van de Wet personenvervoer konden verweerders, naar voorlopig oordeel, ten tijde hier van belang niet de bevoegdheid ontlenen om de dienstregeling vast te stellen. Het moge zo zijn dat de tweede volzin van artikel 118, eerste lid, bepaalt dat het recht inzake de vaststelling wijziging en uitvoering van de dienstregeling zover dat gold op de dag van de inwerkingtreding van artikel 127 van toepassing blijft, maar die bepaling kan, naar voorlopig oordeel van de president, slechts zien op en toepassing vinden in een geval waarin een dienstregeling, tot stand gekomen in het kader van de Wet personenvervoer, nog geldt. Hier hebben verweerder juist samen met Arriva een nieuwe dienstregeling in het leven geroepen, zodat artikel 118, van de Wet hier niet tot gevolg heeft dat verweerders voorheen bestaande bevoegdheid op dit punt ten tijde hier van belang nog voortleefde.
Op grond van de wettekst, de systematiek van de Wet en hetgeen daaromtrent uit de stukken is gebleken is, naar voorlopig oordeel, de dienstregeling de vrucht van met Arriva gevoerd overleg. Bij gebreke van enige publiekrechtelijke bevoegdheid van verweerders is hetgeen door verweerders "vaststellen" wordt genoemd, naar voorlopig oordeel van de president, de privaatrechtelijke acceptatie van een door Arriva gedaan aanbod in de vorm van een concept voor de dienstregeling. De president vindt voor dit oordeel steun in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet en met name in de eerder vermelde toelichting bij artikel 21 van de Wet in de MvT: "De dienstregeling zal volgens dit wetsvoorstel door de vervoerder worden bepaald".
Bijgevolg is de beslissing tot vaststelling van de dienstregeling, naar voorlopig oordeel, geen besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht, waartegen ingevolge artikel 105 van de Wet bezwaar kan worden gemaakt dan wel beroep kan worden ingesteld bij het College.
Het voorgaande leidt tot de voorlopige conclusie dat verweerders het bezwaarschrift van verzoekers tegen de beslissing tot vaststelling van de dienstregeling niet-ontvankelijk zullen moeten verklaren.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat - zonder dat ingegaan behoeft te worden op hetgeen verzoekers inhoudelijk hebben aangevoerd - het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
De president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.