4. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoeksters hebben zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een spoedeisend belang. Op de aanvraag van verzoeksters om een exploitatievergunning op grond van de verordening is nog niet onherroepelijk beslist. Schorsing van het besluit tot vergunningverlening aan E laat de eventuele aanspraken van verzoeksters op het alsnog verkrijgen van een dergelijke vergunning in stand. Op basis van de verordening kan immers slechts één vergunning kan worden verleend. Hierbij komt dat de huidige horeca-inrichting van verzoekster sub 1 met sluiting wordt bedreigd.
De president ziet in hetgeen aldus naar voren is gebracht onvoldoende grond voor het treffen van enige voorlopige voorziening.
De president overweegt daartoe dat naar voorlopig oordeel bij schorsing van het besluit tot vergunningverlening aan E voor verzoeksters stellig niet zonder meer de mogelijkheid om ontstaat om de exploitatie van een speelautomatenhal ter hand te nemen.
Bij deze stand van zaken kan naar voorlopig oordeel slechts aanleiding bestaan tot het treffen van de gevraagde voorziening, indien het besluit waarvan schorsing wordt gevraagd onmiskenbaar onrechtmatig is. Tussen partijen is - zo is ter zitting bevestigd - evenwel niet in geschil dat de onderhavige vergunning conform de Verordening aan E is verleend. Door verzoeksters wordt rechtmatigheid van dit besluit echter bestreden op grond van de overweging dat de daaraan ten grondslag liggende verordening (gedeeltelijk) onverbindend is. Hiervan is naar voorlopig oordeel van de president evenwel geen sprake. Voor de overwegingen welke hem tot dat voorlopige oordeel hebben geleid verwijst de president allereerst naar zijn meergenoemde uitspraak in de zaak no Awb 01/435, waarin is uiteengezet waarom naar zijn oordeel de Verordening, anders dan verzoeksters betogen, wel degelijk is aan te merken als een algemeen verbindende regeling.
Ten aanzien van verzoeksters betoog dat de Verordening onverbindend zou zijn wegens strijd met bepaalde algemene rechtsbeginselen stelt de president voorop, dat de door hen opgeworpen vragen in beginsel buiten het bereik van deze procedure vallen, tenzij voetstoots zou moeten worden aangenomen dat het besluit, waarvan schorsing wordt gevraagd, wegens bedoelde onverbindheid niet in stand zal blijven. Daarvan is evenwel geen sprake.
Door verzoeksters is dienaangaande gesteld dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan alvorens het gebied als omschreven in artikel 2, onder b, van de Verordening vast te stellen en aldus niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht. Dit kan evenwel naar voorlopige oordeel niet tot de conclusie leiden dat de Verordening onmiskenbaar onverbindend is.
Meer in het bijzonder ziet de president, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting geen plaats voor het oordeel dat die voorbereiding zodanig is geweest, dat de raad kennelijk niet in redelijkheid tot deze gebiedsaanwijzing heeft kunnen komen. Blijkens de toelichting van verweerder valt het bij de Verordening aangewezen gebied samen met het reeds op grond van de APV geldende horecaconcentratiegebied rond het station. Een dergelijke samenval kan naar voorlopig oordeel, gelet op de aard van de betrokken inrichting, niet als kennelijk onredelijk worden beschouwd.
Door verzoeksters is verder gesteld dat zij niet op dezelfde voet als E in de gelegenheid zijn gesteld om met verweerder te onderhandelen over de vestiging van een speelautomatenhal. Zij achten dit in strijd met het 'fair-play'- beginsel.
Van onrechtmatigheid in verweerders besluitvorming, welke vooraf is gegaan aan de vaststelling van de Verordening, zo deze al zou kunnen leiden tot het oordeel dat die Verordening zelf verbindende kracht moet worden ontzegd, is naar voorlopig oordeel geen sprake.
Blijkens de stukken heeft bij verweerder reeds in een vroeg stadium een voorkeur heeft bestaan voor E als kandidaat-begunstigde voor een te verlenen vergunning voor het houden van een speelautomatenhal. Verweerder heeft de mogelijke vestiging van een speelautomatenhal en de samenwerking met E middels een persbericht in een vroeg stadium bekend gemaakt. Verzoeksters zijn in de gelegenheid geweest verweerder met een gelijksoortig aanbod te benaderen. Verzoekster sub 1 heeft dat bij brief van 5 juli 2000 ook gedaan. Niet valt in te zien dat verweerder bij de beoordeling van de wenselijkheid van de vestiging van een speelautomatenhal niet tevens acht zou mogen slaan op het totaal scala aan de bestaande horeca- en uitgaansgelegenheden binnen de gemeente. Indien door vestiging van een speelautomatenhal het totaal van deze horeca- en uitgaansgelegenheden zodanig zou kunnen worden ingericht dat daadoor minder overlast zou ontstaan van de directe leefomgeving is dat een belang dat verweerder, naar voorlopig oordeel van de president, in mijn besluitvorming mag betrekken.
De slotsom is dat het verzoek moet worden afgewezen. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de president geen aanleiding.
5. De beslissing
De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af: