6. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Met betrekking tot verweerders ter zitting aangevoerde stelling inzake de wettelijke grondslag van de Verordening en, in verband daarmee, de bevoegdheid van het College merkt de president op dat het College reeds in zijn uitspraak van 13 april 1988 heeft overwogen dat de bevoegdheid van de gemeenteraad tot het vaststellen van een Verordening ter zake van het houden van een speelautomatenhal niet berust op de Gemeentewet, doch op artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet. Een enkele verwijzing naar een annotatie bij die uitspraak uit 1988, waarin argumenten voor een andere opvatting werden genoemd, kan de president niet tot zo'n ander opvatting brengen. De bevoegdheid van (de president van) het College om kennis te nemen van een geschil als het onderhavige moet dus op grond van artikel 30v van de Wet voorshands als een gegeven worden beschouwd
De president constateert dat het beroepschrift, alsmede het onderhavig verzoekschrift, weliswaar mede namens verzoekster sub 2 is ingediend, doch dat het bezwaarschrift van
18 januari 2001 slechts is ingediend namens verzoekster sub 1. Blijkens bovenvermelde samenwerkingsovereenkomst tussen verzoeksters, heeft verzoekster sub 2 verzoekster
sub 1 weliswaar gemachtigd tot het verrichten van rechtshandelingen ter verkrijging van de benodigde vergunning(en), waaronder begrepen het instellen van rechtsmiddelen tegen een eventuele weigering daarvan, doch het bezwaarschrift van 18 januari 2001 maakt op geen enkele wijze gewag van de omstandigheid dat verzoekster sub 1 hierbij optreedt als gemachtigde van verzoekster sub 2. Aangezien voorshands verzoekster sub 1 in haar beroep en haar verzoek ontvankelijk is te achten, laat de president thans in het midden of, gelet op het bepaalde bij artikel 6:13 Awb, verzoekster sub 2 in haar beroep kan worden ontvangen en gaat hij voorshands ervan uit dat ook verzoekster sub 2 in het onderhavig verzoek kan worden ontvangen.
Verzoeksters hebben zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een spoedeisend belang omdat op de aanvraag van verzoeksters om een exploitatievergunning op grond van de Verordening nog niet onherroepelijk is beslist.(Gedeeltelijke) schorsing van de Verordening, het besluit waarvan in deze procedure schorsing wordt gevraagd, laat de eventuele aanspraken van verzoeksters op het alsnog verkrijgen van een dergelijke vergunning in stand. Het niet schorsen van dit besluit tot gevolg heeft dat zij ten opzichte van E in een aanmerkelijk nadeliger positie komen te verkeren bij het alsnog verkrijgen van een dergelijke vergunning, gesteld al dat dit dan nog mogelijk zou zijn. Hierbij komt dat de huidige horeca-inrichting van verzoekster sub 1 met sluiting wordt bedreigd.
De aldus naar voren gebrachte belangen vorderen naar het oordeel van de president geen onverwijlde voorziening bij voorraad.
De president overweegt hiertoe allereerst dat van deze belangen, welke van overwegend financiële aard zijn, onvoldoende aannemelijk is geworden dat zij als gevolg van het onderhavige besluit zozeer in het gedrang zouden komen, dat dit thans tot het treffen van de gevraagde voorziening zou nopen. Verzoekster zijn immers vooralsnog slechts voornemens een speelautomatenhal te openen, waarbij anders dan ten aanzien van E nog geen sprake is van in dat verband reeds gedane investeringen. Ten aanzien van de stelling dat bij de door verzoekster sub 1 geëxploiteerde inrichting sprake zou zijn van een dreigende (tijdelijke) sluiting, merkt de president op dat voorshands niet valt in te zien dat het verband tussen die omstandigheid en de Verordening van dien aard is, dat daarin enige grond zou kunnen zijn gelegen voor het treffen van een voorziening als gevraagd.
De president overweegt voorts dat bij schorsing van de gehele Verordening ook aan de aanvraag van verzoeksters iedere grondslag ontvalt voor het (alsnog) verlenen van een vergunning voor het houden van een speelautomatenhal. Schorsing van de in de Verordening opgenomen gebiedsaanwijzing, zoals door verzoeksters gevorderd, doet voorts op zichzelf aan de reeds aan E verleende vergunning niet af. Daarbij geldt dat de Verordening slechts de verlening van één vergunning toelaat. Een en ander brengt vergunningverlening aan verzoeksters dus niet zonder meer naderbij.
Bij deze stand van zaken kan naar voorlopig oordeel slechts aanleiding bestaan tot het treffen van enigerlei voorziening, indien onmiskenbaar is dat verweerder ten onrechte verzoeksters bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet op de aangevoerde argumenten zou dat oordeel dan moeten steunen op de overweging dat het besluit van 14 december 2000 van verweerder, de Verordening dus, in de bodemprocedure onmiskenbaar de rechtmatigheidstoets niet zal kunnen doorstaan, omdat het niet als een algemeen verbindend voorschrift kan worden aangemerkt. Hiervan is naar voorlopig oordeel evenwel geen sprake. Daartoe overweegt de president het volgende.
Gelet op de bewoordingen van deze Verordening strekt zij slechts in algemene zin tot de mogelijkheid van de vestiging van één speelautomatenhal in de gemeente Bussum.
Deze Verordening is immers zodanig algemeen redigeerd dat in de toekomst ook aan een ander dan E vergunning kan worden verleend in het geval dat de aan E verleende vergunning zou worden ingetrokken of om andere redenen zou komen te vervallen.
Ook de totstandkomingsgeschiedenis van deze Verordening kan naar voorlopig oordeel aan deze Verordening niet het karakter van een algemeen verbindend voorschrift te ontnemen. Voorshands valt niet in te zien dat het verweerder onmiskenbaar niet zou vrijstaan om in te stemmen met een beleid dat ertoe strekt bepaalde horeca-overlast te beperken door met een bepaalde onderneming overeen te komen dat de exploitatie van een speelautomatenhal mogelijk zal worden gemaakt en dat het verweerder vervolgens niet vrij zou staan om in verband daarmee bij Verordening het principe-besluit te nemen tot het toelaten van één hal in een bepaald gebied binnen de gemeente.
De omstandigheid dat op basis van deze Verordening slechts één vergunning kan worden verleend doet, volgens vaste jurisprudentie van het College, evenmin af aan het algemeen verbindend karakter van deze Verordening.
De president acht overigens de in de Verordening opgenomen gebiedsaanwijzing niet zodanig geformuleerd dat, de algemene bewoordingen van de Verordening ten spijt, feitelijk slechts E in aanmerking zou kunnen komen voor een vergunning. Op basis van de ter zitting getoonde gegevens moet immers worden aangenomen dat dit gebied ongeveer dertig potentieel geschikte panden omvat, waarvan er slechts vier in eigendom zijn van E.
Naar voorlopig oordeel betreft deze gebiedsomschrijving voorts niet slechts een eenmalig besluit, waarbij nader naar tijd, plaats en/of object de toepasselijkheid van een reeds bestaand (hoger) algemeen verbindend voorschrift wordt bepaald zij maakt integraal deel uit van normatief kader van de regeling waarin zij is opgenomen aangezien iedere (opvolgende) vergunningaanvraag aan deze voorwaarde getoetst dient te worden. Daarmee leent zij zich voor herhaalde toepassing.
De omstandigheid dat deze gebiedsaanwijzing in de Verordening is opgenomen (mede) op grond van overwegingen ontleend aan het belang van de openbare orde, leidt de president niet tot een ander oordeel. Voor de stelling van verzoeksters dat, gelet op het medebewindskarakter van deze Verordening, de Wet verweerder slechts zou toestaan acht te slaan op het belang van de voorkoming van gokverslaving en het belang van de bescherming van de speler, biedt de Wet naar voorlopig oordeel onvoldoende steun.
Gelet op al het vorenstaande ziet de president geen aanleiding om aan het algemeen verbindend karakter van de onderhavige Verordening te twijfelen. Voorshands moet geoordeeld dus worden dat verzoekster sub 1 terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar tegen dat algemeen verbindend voorschrift. Een schorsing als verzocht is derhalve niet aan de orde.
Verzoeksters hebben verzocht om voor de aan de onderhavige zaak ten grondslag liggende hoofdzaak , welke is geregistreerd onder no. Awb 01/414, toepassing te geven aan artikel 8:86 Awb. Reeds gelet op de aard van de door partijen opgeworpen vragen, welke buiten het bestrek van de voorlopige voorzieningsprocedure vallen en welke overigens ook zijn aangevoerd in de zaak 01/401 - waarin de president heden eveneens uitspraak heeft gedaan en waarin een dergelijke toepassing niet aan de orde is - gaat de president aan dat verzoek om "kortsluiting" voorbij.
De slotsom is dat het verzoek moet worden afgewezen. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de president geen aanleiding.
7. De beslissing
De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.