ECLI:NL:CBB:2001:AB3260

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/157
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.R. Winter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure met voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 juli 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van Maatschap A, te B, tegen de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De zaak betreft een besluit van 20 februari 2001 waarbij de minister de kosten van onderzoek van onder toezicht geplaatste runderen aan verzoekster in rekening bracht, tot een totaalbedrag van fl. 117.770,50. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om de betalingsverplichting op te schorten totdat er definitief in het beroepschrift was beslist.

De minister heeft op 20 maart 2001 aan verzoekster meegedeeld dat er niet tot invordering van het bedrag zou worden overgegaan totdat de rechtmatigheid van het besluit definitief vaststond. Verzoekster trok op 12 april 2001 haar verzoek om voorlopige voorziening in, maar vroeg wel om vergoeding van de proceskosten. De minister weigerde deze kosten te vergoeden, omdat hij van mening was dat er geen spoedeisend belang was.

De president heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de minister aan verzoekster tegemoet is gekomen door de invordering op te schorten. Dit betekende dat de betalingsverplichting van verzoekster was opgeschort, wat de president als een tegemoetkoming beschouwde. Gelet op deze omstandigheden heeft de president het verzoek om kostenveroordeling toegewezen en de minister veroordeeld in de kosten van het geding, begroot op fl. 710,--. De Staat der Nederlanden werd aangewezen als de rechtspersoon die deze kosten moest vergoeden. De president wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/157 27 juli 2001
5196
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van:
Maatschap A, te B, verzoekster,
gemachtigde: mr L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem,
tegen
de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr J.C.M. Oudshoorn, werkzaam bij verweerder.
1. De feiten
Bij besluit van 20 februari 2001 heeft verweerder de kosten van onderzoek van de op verzoeksters bedrijf aanwezige, ingevolge artikel 4 van de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten onder toezicht geplaatste runderen tot een totaalbedrag van fl. 117.770,50 bij verzoekster in rekening gebracht. In de bijlage bij dit besluit is - voorzover hier van belang - het volgende bepaald:
" Betalingsvoorwaarden
Alle betalingen dienen op de hiernagenoemde wijze en onder de hiernagenoemde voorwaarden plaats te vinden:
1. Betaling dient bij het Ministerie te zijn ontvangen binnen een termijn van dertig dagen na dagtekening van de factuur waarin debiteur om betaling is verzocht, tenzij in deze factuur een andere betalingstermijn is opgenomen in welk geval deze andere betalingstermijn geldt.
2. Indien betaling dertig dagen na de in punt 1 genoemde betalingstermijn niet heeft plaatsgevonden wordt, zonder dat aanmaning of ingebrekestelling is vereist, aanspraak gemaakt op wettelijke rente.
3. In geval van invordering van het verschildigde c.q. een deel daarvan door derden zijn de kosten van invordering, zowel gerechtelijke als buitengerechtelijke, voor rekening van de debiteur (…)
4. (…)
5. De verplichting tot betaling wordt niet opgeschort door het voeren van een beroepsprocedure bij de daartoe bevoegde administratieve rechter.
6. (…)"
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 7 maart 2001 een bezwaarschrift ingediend. Voorts heeft zij bij verzoekschrift van gelijke datum aan de president van het College verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen "dat de verplichting tot betaling wordt opgeschort totdat definitief in het beroepschrift is beslist".
Op 20 maart 2001 heeft verweerder verzoekster bericht dat niet zal worden overgegaan tot invordering van het bij besluit van 20 februari 2001 in rekening gebrachte bedrag totdat de rechtmatigheid van dit besluit definitief vaststaat.
Bij brief van 30 maart 2001 heeft verweerder te kennen gegeven geen aanleiding te zien verzoekers proceskosten te vergoeden indien verzoekster zijn verzoek om voorlopige voorziening intrekt, omdat er naar zijn mening om de navolgende reden geen sprake is geweest van enig spoedeisend belang:
" Mij is namelijk gebleken dat verzoeker niet binnen de termijn van 30 dagen is overgegaan tot betaling van de factuur, hetgeen inhoudt dat verweerder dus door middel van een gerechtelijke invorderingsprocedure verzoeker zal moeten dwingen tot daadwerkelijke betaling over te gaan.
Indien verweerder tot een gerechtelijke invordering overgaat zal hij zich echter eerst tot de civiele rechter moeten richten om een executoriale titel te verkrijgen. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat deze titel alleen door verweerder zal worden verkregen indien door u is geoordeeld dat het bestreden besluit rechtmatig genomen is en derhalve in stand kan blijven. Met andere woorden er is geen sprake van spoedeisendheid en behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening is door handelen van verzoeker overbodig gemaakt."
Bij brief van 12 april 2001 heeft verzoekster haar verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken, waarbij zij de president heeft verzocht verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure.
Bij brief van 1 mei 2001 heeft verweerder, onder verwijzing naar onder meer zijn brief van 30 maart 2001, een verweerschrift ingediend strekkende tot afwijzing van dit verzoek.
2. De beoordeling van het verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Awb
Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan in geval van intrekking van het verzoek om een voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het verzoekschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.
De president is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval aan de indiener van het verzoekschrift tegemoet is gekomen. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
In de als bijlage bij het door verzoeker aangevochten besluit van 20 februari 2001 gevoegde Betalingsvoorwaarden is bepaald dat de verplichting tot betaling niet wordt opgeschort door het voeren van een beroepsprocedure bij de administratieve rechter. Door verzoekster mede te delen dat niet zal worden overgegaan tot invordering van het aan haar in rekening gebrachte bedrag totdat de rechtmatigheid van het besluit van 20 februari 2001 definitief vaststaat is verweerder hiervan uitdrukkelijk teruggekomen. Aldus is de ingevolge dat besluit op verzoekster rustende betalingsverplichting opgeschort en is verweerder in zoverre aan verzoeker tegemoetgekomen.
Wat betreft het gestelde in verweerders brief van 30 maart 2001, waarnaar verweerder in zijn reactie op het verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Awb verwijst, volstaat de president ermee op te merken dat de betalingsverplichting niet is opgeschort door het enkele feit dat verzoekster niet binnen de gestelde termijn heeft betaald.
Gelet op het vorenstaande ligt het verzoek om kostenveroordeling kennelijk voor toewijzing gereed en veroordeelt de president verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten van het geding.
Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in samenhang met de artikelen 8:84 en 8:54 van de Awb leidt dit tot de volgende uitspraak.
3. De beslissing
De president:
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb toe;
- veroordeelt verweerder in de kosten die verzoekster in verband met het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op fl. 710,-- (zegge: zevenhonderdentien gulden);
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van
mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2001.
w.g. R.R. Winter w.g. W.F. Claessens
Een belanghebbende kan tegen deze uitspraak ingevolge artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht binnen 6 weken na de dag van verzending gemotiveerd verzet doen bij het College, door middel van een ondertekend verzetschrift. De indiener kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.