5. De beoordeling van het geschil
Indien geoordeeld moet worden dat appellant bij de bestreden besluiten op goede gronden is aangemerkt als schuldenaar van de landbouwheffingen, verschuldigd ter zake van invoer in de Gemeenschap, staat de vraag ter beantwoording of verweerder na het verstrijken van de termijn van drie jaren, bepaald bij artikel 2, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 1697/79 respectievelijk artikel 221, derde lid, van het CDW, aan appellant nog mededeling van het desbetreffende bedrag heeft mogen doen en aldus dit bedrag als verschuldigd heeft kunnen navorderen. Het College zal - om redenen die hierna zullen blijken - laatstbedoelde vraag als eerste beantwoorden.
Verweerder mocht, gelet op de hiervoor aangehaalde, successievelijk toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht, na een termijn van drie jaren na het ontstaan van de douaneschuld, deze schuld niet meer aan appellant in rekening brengen voorzover de geldende nationale bepalingen niet in zodanige mogelijkheid voorzien.
In dit licht heeft artikel 129, derde lid, van de Wet inzake de douane het karakter gekregen van een uitzonderingsbepaling op de gemeenschapsrechtelijke termijn van drie jaren, en moet dit artikellid uit dien hoofde beperkt worden uitgelegd. Naar het oordeel van het College verzet dit uitzonderingskarakter van artikel 129, derde lid, zich er in beginsel tegen dat een douaneschuld nog na het verstrijken van de termijn van drie jaren bij een schuldenaar wordt nagevorderd, indien het ondanks een strafrechtelijk vervolgbare handeling mogelijk is gebleken het bedrag van de douaneschuld vast te stellen en binnen de termijn van drie jaren aan een andere (hoofdelijke) schuldenaar in rekening te brengen.
Aan zodanige uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende restrictieve uitleg van de vijfjaren-termijn in de eerste zin van genoemd 129, derde lid, staat niet in de weg het bij de tweede zin van dit artikellid bepaalde, dat deze termijn uitsluitend wordt beperkt tot drie jaren ten aanzien van een persoon wiens handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de belasting. Deze bepaling doet qua strekking geen afbreuk aan de gemeenschapsrechtelijke bepalingen, die van later datum dan het oorspronkelijke artikel 129 zijn en die een driejaren-termijn juist als regel stellen. Daarom ook kan en zal het College voorbijgaan aan de vraag of appellants handelen en nalaten gericht is geweest op ontduiking van de in geding zijnde landbouwheffingen.
De onderhavige douaneschulden waren eerder aan C B.V. in rekening gebracht bij uitnodigingen tot betaling, gedateerd op 26 januari onderscheidenlijk 11 juli 1996, hiervoor in paragraaf 2.2 vermeld. Dat verweerder op deze tijdstippen ten aanzien van appellant in persoon nog niet in staat was uitnodigingen tot betaling van deze douaneschulden te doen, is niet gesteld, en oordeelt het College gezien het verhandelde in dit geding ook niet aannemelijk.
Dat, naar verweerder heeft aangevoerd, hij nog immer niet in staat is het juiste bedrag van de douaneschuld te boeken, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder heeft immers geen beletselen gezien ruim twee jaar vóór de in geding zijnde uitnodigingen tot betaling van 22 oktober 1998, voor de desbetreffende douaneschulden op basis van dezelfde onderzoeksgegevens gelijke bedragen aan C B.V. in rekening te brengen.
De conclusie is dat, gezien zijn eerdere uitnodigingen tot betaling aan C B.V. en in het licht van hetgeen verweerder heeft aangevoerd, artikel 129, derde lid, van de Wet inzake de douane verweerder geen grondslag biedt appellant uitnodigingen tot betaling te doen na het verstrijken van de termijn van drie jaren, bepaald bij artikel 2, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 1697/79 respectievelijk artikel 221, derde lid, van het CDW.
Gegeven deze conclusie zal het College de overige punten van geschil tussen partijen buiten beoordeling laten.
De slotsom is dat de beroepen gegrond verklaard moeten worden en dat de bestreden besluiten derhalve niet in stand kunnen blijven.
Nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verweerder, opnieuw beslissend op de bezwaren van appellant, slechts zou kunnen besluiten dat deze gegrond zijn en de in geding zijnde uitnodigingen tot betaling in te trekken, zal het College zelf in de zaken voorzien.
Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna vermeld, waaronder een proceskostenveroordeling op basis van totaal 2,5 punten voor de proceshandelingen beroepschrift, repliek en verschijnen ter zitting, vermenigvuldigd met wegingsfactor 1,5 voor het gewicht van de zaken, alsmede met wegingsfactor 1,5 voor het aantal van 4 samenhangende zaken, alles in de zin van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.