5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb, juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij artikel 8:86 van de Awb is bepaald dat, indien de president van oordeel is dat, na de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening ter zitting, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De president acht op grond van de thans bekende feiten en omstandigheden geen termen aanwezig hiertoe over te gaan en overweegt daaromtrent het volgende.
Het standpunt van verzoekster dat de aanvraag om een vergunning op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wgw geacht moet worden te zijn toegewezen, moet worden verworpen, aangezien ter zitting is gebleken dat verweerster verzoekster bij brief van 25 september 2000 heeft medegedeeld dat de termijn voor het nemen van het besluit in primo op 13 november 2000 zou eindigen. Verweerster heeft binnen deze termijn, namelijk op 27 oktober 2000, op verzoeksters aanvraag beslist.
Ten aanzien van het door verzoekster aangevoerde spoedeisend belang wordt overwogen dat van onverwijlde spoed onder meer sprake is, indien sprake is van of dreiging met een noodsituatie, ter opheffing of leniging waarvan het onmiddellijk treffen van maatregelen is vereist.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat hier van zo'n noodsituatie sprake is en dat zij aldus een spoedeisend belang heeft, aangezien afwijzing van de vergunning de stopzetting van de bedrijfsvoering met 6 vrachtwagens betekent, met alle gevolgen voor de vennoten van verzoekster van dien.
Dienaangaande overweegt de president dat vast staat dat verzoekster al sedert het moment van haar oprichting in januari 1996 niet beschikt over een vergunning tot het verrichten van binnenlands beroepsvervoer, als bedoeld in de Wgw. De aanvraag hiertoe werd pas op 28 augustus 2000 door verzoekster ingediend.
Het door verzoekster aangevoerde kan derhalve niet dienen ter adstructie van de aanwezigheid van spoedeisendheid in evenbedoelde zin.
Met betrekking tot het betoog van verzoekster dat haar ten onrechte een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt onthouden, wordt in de eerste plaats overwogen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren is gekomen dat binnen verzoeksters onderneming sedert 1 januari 1996 gebruik wordt gemaakt van vergunningbewijzen van P.B. Rijswijk B.V., welke vennootschap sedert deze datum niet meer actief is.
Voorts is uit de processen-verbaal en de gespreksverslagen in de onderzoeksrapporten van de RVI gebleken dat de afzonderlijke vennoten van verzoekster als eenmanszaak, en niet verzoekster als zodanig, voor eigen rekening en risico een vergunningplichtige transportonderneming drijven. De president ziet geen aanleiding van de juistheid van de bevindingen van de RVI in twijfel te trekken.
Voorshands valt evenmin te zien dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat B permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de vervoerwerkzaamheden binnen verzoeksters onderneming.
Naar de opvatting van de president is de feitelijke situatie met betrekking tot de bedrijfsvoering bij verzoekster dermate duidelijk dat naar zijn voorlopig oordeel niet kan worden staande gehouden dat verweerder ten onrechte bij het besluit op het verzoek om vergunning een beslissende betekenis heeft toegekend aan deze feitelijke situatie.
Voorts is het niet aannemelijk te achten dat, indien de vergunning aan verzoekster zou worden verleend, voor een andere dan de thans door verzoekster gepraktiseerde bedrijfsvoering zal worden gekozen.
Onder deze omstandigheden valt, naar voorlopig oordeel van de president, niet in te zien dat verweerster zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekster niet voldeed aan de vereisten van artikel 8 Wgw.
Het verzoek om voorlopige voorziening dient derhalve te worden afgewezen.