Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:7, juncto 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop een besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijk-verklaring daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
In aanmerking genomen hetgeen appellante sub 2 dienaangaande heeft aangevoerd, alsmede dat is gebleken dat in het beroepschrift van 29 maart 2000 staat vermeld dat het beroep is ingesteld door appellant sub 1 tegen "een" besluit (enkelvoud) van 16 februari 2000, stelt het College vast dat in de brief van 26 april 2000 voor de eerste maal sprake is van een beroep dat is ingesteld door appellante sub 2. Dit betekent dat appellante sub 2 haar beroep niet binnen de wettelijke termijn van zes weken na de dag van bekendmaking van het tot haar gerichte besluit van 16 februari 2000 heeft ingesteld. Voor deze termijnoverschrijding heeft appellante sub 2 geen verschoonbare reden gegeven. Voorts staat in het tot appellante sub 2 gerichte besluit van 16 februari 2000 uitdrukkelijk vermeld dat zij binnen zes weken na de dag van bekendmaking van het besluit beroep bij het College kon instellen.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2 Vervolgens zal het College zich buigen over de grieven van appellant sub 1 tegen het besluit inzake de tegemoetkoming in de door hem geleden schade.
Het College overweegt in dit verband, zoals reeds in de in rubriek 2.1 van deze uitspraak vermelde uitspraak van het College van 5 september 2000 tot uitdrukking is gebracht, dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder bij de toekenning van tegemoet-komingen ter zake van schade verband houdende met ruiming vanwege klassieke varkenspest, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het maken van een onderscheid tussen preventief geruimde fokvarkensbedrijven en preventief geruimde vleesvarkens-bedrijven, in dier voege dat bij preventieve ruiming van fokvarkensbedrijven in het kader van het op grond van artikel 91 van de Gwd ontwikkelde beleid bijzondere tegemoet-komingen worden verstrekt. Derhalve levert het verschil in behandeling tussen preventief geruimde fokvarkensbedrijven en preventief geruimde vleesvarkensbedrijven ter zake van het verstrekken van schadeloosstellingen, geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel.
In aanmerking genomen dat het bedrijf van appellant sub 1 bij de GD geregistreerd staat als mestbedrijf en dat appellant sub 1 geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn bedrijf een ander karakter heeft, komt het College tot het oordeel dat verweerder terecht overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 86, tweede lid, aanhef en onder a, van de Gwd, aan appellant sub 1 een tegemoetkoming heeft verstrekt. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat in hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd, geen grond kan worden gevonden voor de opvatting dat verweerder appellant sub 1 in aanmerking had behoren te brengen voor een hogere tegemoetkoming.
In hetgeen appellant sub 1 heeft betoogd met betrekking tot de wijze waarop de waardevaststelling van de varkens heeft plaatsgevonden, de hoogte van het bij deze taxatie vastgestelde bedrag, alsmede de vermeende handelwijze en uitlatingen van bij deze taxatie aanwezige medewerkers van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees en de afdeling Ruimingen, ziet het College onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze waardevaststelling heeft kunnen uitgaan. Daarbij is in de eerste plaats in aanmerking genomen dat appellant sub 1 het taxatieformulier zonder nadere clausulering voor akkoord heeft getekend en daarmee heeft afgezien van inschakeling van de kantonrechter om een hertaxatie te doen uitvoeren. Appellant sub 1 heeft in dit verband geen objectief verifieerbare gegevens geproduceerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij destijds niet bij machte was zijn wil te bepalen of welke anderszins tot een ander oordeel zouden nopen. Voorts heeft appellant sub 1 niet aannemelijk gemaakt en is ook overigens niet gebleken dat hij bij de desbetreffende waardevaststelling op een ongeoorloofde wijze door de aan verweerder gelieerde medewerkers is beïnvloed.
Met betrekking tot de stelling van appellant sub 1 dat de hem toegekende tegemoetkoming in de schade om fiscale redenen en op grond van het gelijkheidsbeginsel met 5,93% zou moeten worden verhoogd, overweegt het College dat verweerder terecht heeft aangevoerd dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel er niet toe kan leiden dat appellant sub 1 in strijd met de ter zake geldende regelgeving aanspraak kan maken op een hogere tegemoetkoming in de schade. Mede in aanmerking genomen dat appellant sub 1 niet minder geld heeft ontvangen dan waarop hij recht heeft, wordt de hierop betrekking hebbende grief verworpen.
5.3 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.