ECLI:NL:CBB:2001:AB6585

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/72
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in schade door ruiming van varkens vanwege klassieke varkenspest

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 augustus 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A, een varkenshouder, en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van 16 december 1997, waarin zijn bezwaar tegen een eerdere beslissing van 29 mei 1997 werd afgewezen. Deze eerdere beslissing betrof de toekenning van een tegemoetkoming in de schade die appellant had geleden door de ruiming van zijn varkens, die verdacht waren van besmetting met klassieke varkenspest. De procedure begon op 26 januari 1998, toen het College het beroepschrift ontving. Tijdens de zitting op 3 juli 2001 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij ook deskundigen van de verweerder aanwezig waren.

De kern van het geschil draait om de vraag of de tegemoetkoming die aan appellant is toegekend, voldoende is en of deze in overeenstemming is met de wet- en regelgeving. Appellant betoogde dat de regeling voor tegemoetkomingen in de schade niet sluitend is en dat er ongelijkheid bestaat in de behandeling van verschillende soorten varkensbedrijven. Hij stelde dat de schade die hij heeft geleden door de maatregelen ter bestrijding van de varkenspest niet als een normaal bedrijfsrisico kan worden beschouwd. Verweerder daarentegen verdedigde het standpunt dat de schadevergoeding een gesloten stelsel is en dat appellant geen recht heeft op een hogere tegemoetkoming dan hem is toegekend.

Het College oordeelde dat verweerder in redelijkheid onderscheid heeft kunnen maken tussen verschillende soorten varkensbedrijven en dat de toekenning van de tegemoetkoming aan appellant in overeenstemming was met de geldende regelgeving. Het College verklaarde het beroep van appellant ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij besluiten die betrekking hebben op de gezondheid van dieren en de gevolgen daarvan voor de betrokken bedrijven.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No.AWB 98/72 14 augustus 2001
11230
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr G.A.F. Brizzi, werkzaam bij ABAB accountants, belastingadviseurs, juristen, vestiging Bladel,
tegen
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr G. de Goede, mr J.J.H.M. Hanssen, mr J.C.M. Oudshoorn en mr L.P. de Wit, allen werkzaam op verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 26 januari 1998 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 16 december 1997.
Bij dat besluit is beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 29 mei 1997, waarbij aan appellant een tegemoetkoming in door hem geleden schade, verband houdende met de ruiming van varkens vanwege verdenking van besmetting met klassieke varkenspest, is toegekend.
Verweerder heeft op 28 mei 1998 een verweerschrift ingediend.
Op 3 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, bij welke gelegenheid partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Van de zijde van verweerder waren ter zitting tevens aanwezig drs P.L. Eblé en drs E.P. de Kluijver, werkzaam bij ID-DLO Lelystad, drs H.M. Ekker, keuringsdierenarts bij de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees en drs S.N. Wiessenhahn, werkzaam op verweerders ministerie.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraak van het College van 5 september 2000 (No.AWB 99/214). Deze uitspraak is via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert een varkensbedrijf.
- Bij besluit van 7 mei 1997 zijn de varkens op het bedrijf van appellant verdacht verklaard van besmetting met klassieke varkenspest.
- Bij besluit van 7 mei 1997 is appellant op grond van artikel 22, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd) een aantal bestrijdingsmiddelen aangekondigd, waaronder het doden van de verdachte dieren en het vernietigen van producten en voorwerpen die ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor het verspreiden van smetstof.
- Op 12 mei 1997 zijn de varkens op het bedrijf van appellant getaxeerd en is de totale waarde vastgesteld op fl. 170.396,50. Vervolgens is het bedrijf van appellant preventief geruimd.
- Bij besluit van 29 mei 1997 is, op grond van gegevens van de Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: de GD), het bedrijf van appellant aangemerkt als mestbedrijf en is appellant op basis daarvan een tegemoetkoming in de schade in verband met de ruiming van zijn bedrijf toegekend ten bedrage van bovenvermelde taxatiewaarde.
- Appellant heeft bij brief van 8 juli 1997 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 mei 1997 inzake de tegemoetkoming in de schade.
- Op 1 november 1997 is appellant in het kader van de bezwaarschriftenprocedure in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, van welke gelegenheid hij geen gebruik gemaakt heeft.
- Vervolgens is het bestreden besluit genomen, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
3. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De Gwd bevat weliswaar een systeem van tegemoetkomingen in de schade, dat als gesloten kan worden gekwalificeerd, doch verweerder keert voor bepaalde varkensbedrijven tegemoetkomingen uit die in bedoeld gesloten systeem niet passen. Hierbij wordt gedoeld op de praktijk waarbij aan preventief geruimde bedrijven zogenaamde LTO-normen worden vergoed ter zake van het ruimen van op bedoelde bedrijven aanwezige zeugen. Gelet op deze praktijk is feitelijk geen sprake van een gesloten systeem van tegemoet-komingen in de schade op grond van de Gwd en komt verweerder weldegelijk een zekere beleidsvrijheid toe.
Het toepassen van de LTO-normbedragen voor preventief geruimde zeugenbedrijven is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat geen rechtens relevant onderscheid bestaat tussen preventief geruimde zeugenbedrijven en preventief geruimde vleesvarkensbedrijven. Weliswaar zou slechts in bijzondere gevallen aanleiding kunnen bestaan tot het vergoeden van schade die niet reeds op grond van de artikelen 85 tot en met 90 van de Gwd daarvoor in aanmerking komt, doch niet valt in te zien waarom in het geval van appellant geen sprake zou zijn van een dergelijk bijzonder geval. Appellant kan zich er voorts niet mee verenigen dat schade die is ontstaan door maatregelen ter bestrijding van de varkenspest in beginsel wordt gerekend tot het normale bedrijfsrisico.
Van verweerder had verwacht mogen worden dat steeds een afweging zou zijn gemaakt van de rechtstreeks bij het besluit tot verdachtverklaring betrokken belangen en dat ervoor gewaakt zou worden dat de gevolgen van bedoeld besluit niet onevenredig zouden zijn met de met dat besluit te dienen doelen. In casu is dat niet gebeurd, hetgeen te meer klemt nu is gebleken dat het preventieve ruimingsbeleid van verweerder verre van succesvol is geweest en verweerder andere bestrijdingsmaatregelen ter beschikking hebben gestaan. Gelet hierop meent appellant dat de door hem geleden financiële schade door verweerder volledig dient te worden gecompenseerd.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit en het verweerschrift - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.
Het in de Gwd opgenomen stelsel van schadevergoeding is een gesloten stelsel. Bij de vaststelling van de hoogte van de aan appellant te verstrekken tegemoetkoming in de schade is toepassing gegeven aan het ter zake gevoerde beleid. Het deel van de geleden schade van de bestrijdingsmaatregelen, waarvoor de Gwd niet in een vergoeding voorziet, moet worden gerekend tot het normale bedrijfsrisico. In het geval van appellant is niet gebleken dat sprake is geweest van dermate uitzonderlijke omstandigheden, dat zou moeten worden afgeweken van het ter zake gevoerde beleid.
5. De beoordeling van het geschil
Het College overweegt, zoals reeds in de in rubriek 2.1 van deze uitspraak vermelde uitspraak van het College van 5 september 2000 tot uitdrukking is gebracht, dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder bij de toekenning van tegemoetkomingen ter zake van schade verband houdende met ruiming vanwege klassieke varkenspest, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het maken van een onderscheid tussen preventief geruimde fokvarkensbedrijven en preventief geruimde vleesvarkensbedrijven, in dier voege dat bij preventieve ruiming van fokvarkensbedrijven in het kader van het op grond van artikel 91 van de Gwd ontwikkelde beleid bijzondere tegemoetkomingen worden verstrekt.
Derhalve levert het verschil in behandeling tussen preventief geruimde fokvarkensbedrijven en preventief geruimde vleesvarkensbedrijven ter zake van het verstrekken van schadeloosstellingen, geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel.
In aanmerking genomen dat het bedrijf van appellant bij de GD geregistreerd staat als mestbedrijf en appellant geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn bedrijf een ander karakter heeft, komt het College tot het oordeel dat verweerder terecht overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 86, tweede lid, aanhef en onder a, van de Gwd, aan appellant een tegemoetkoming heeft verstrekt. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen grond kan worden gevonden voor de opvatting dat verweerder appellant in aanmerking had behoren te brengen voor een hogere tegemoetkoming.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2001.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener