3. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen de onderscheidenlijke onderdelen van het bestreden besluit aangevoerd.
3.1 Ten aanzien van de handhaving van het besluit tot verdachtverklaring:
Bij het nemen van het besluit tot verdachtverklaring is artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschonden, nu niet is komen vast te staan dat de varkens van appellante in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet.
Betwist wordt dat ten aanzien van de varkens van appellante deskundigen een risico-inventarisatie hebben uitgevoerd. Hiervan blijkt uit het bestreden besluit niets. De in het bestreden besluit genoemde redenen waarom het bedrijf van appellante als risicovol is beschouwd, overtuigen niet. Ter adstructie van zijn opvatting wijst appellante op een artikel van C. Terpstra - een internationaal erkend deskundige op het gebied van de klassieke varkenspest - in het Tijdschrift voor diergeneeskunde van april 1997 en het op het ID-DLO gehanteerde protocol ten aanzien van het vaststellen van de aanwezigheid van het klassieke varkenspestvirus in bloed van varkens.
Appellante betwist dat varkens dragers van het klassieke varkenspestvirus kunnen zijn zonder klinische ziekteverschijnselen te vertonen en zonder reeds antistoffen te vormen.
3.2 Ten aanzien van de handhaving van het besluit tot het treffen van maatregelen in verband met de verdachtverklaring:
Gegrondbevinding van de grieven tegen het besluit tot verdachtverklaring dient tot gevolg te hebben dat ook het besluit tot het treffen van maatregelen in verband met de verdacht-verklaring dient te worden vernietigd.
In strijd met het destijds door verweerder gevoerde beleid is meermaals ten onrechte een preventieve ruiming van het bedrijf van appellante achterwege gebleven op momenten dat het bedrijf van appellante was gelegen binnen een straal van één kilometer ten opzichte van een besmettingshaard. Het bedrijf van appellante is echter wel preventief geruimd in verband met een besmetverklaring van een op 1.400 meter van haar bedrijf gelegen besmettingshaard. Naast het feit dat de preventieve ruiming van een bedrijf op een dergelijke afstand van een besmettingshaard onevenredig is geweest in verhouding tot het met de maatregel te dienen doel, is het evenzeer in strijd met het door verweerder ten tijde van de varkenspest gevoerde beleid betreffende preventieve ruimingen binnen een straal van één kilometer rond een besmet bedrijf, en derhalve onrechtmatig.
3.3 Ten aanzien van de handhaving van het besluit inzake de tegemoetkoming in de schade:
De Gwd bevat weliswaar een systeem van tegemoetkomingen in de schade, dat als gesloten kan worden gekwalificeerd, doch verweerder keert voor bepaalde varkensbedrijven tegemoetkomingen uit die in bedoeld gesloten systeem niet passen. Hierbij wordt gedoeld op de praktijk waarbij aan preventief geruimde bedrijven zogenaamde LTO-normen worden vergoed ter zake van het ruimen van op bedoelde bedrijven aanwezige zeugen. Gelet op deze praktijk is feitelijk geen sprake van een gesloten systeem van tegemoet-komingen in de schade op grond van de Gwd en komt verweerder weldegelijk een zekere beleidsvrijheid toe.
Het toepassen van de LTO-normbedragen voor preventief geruimde zeugenbedrijven is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat geen rechtens relevant onderscheid bestaat tussen preventief geruimde zeugenbedrijven en preventief geruimde vleesvarkensbedrijven. Weliswaar zou slechts in bijzondere gevallen aanleiding kunnen bestaan tot het vergoeden van schade die niet reeds op grond van de artikelen 85 tot en met 90 van de Gwd daarvoor in aanmerking komt, doch niet valt in te zien waarom in het geval van appellante, die naast het zeugenbedrijf ook een vleesvarkensbedrijf uitoefent, geen sprake zou zijn van een dergelijk bijzonder geval.
In dat verband is van belang dat zijdens verweerder geen consistent beleid inzake preventieve ruimingen is gevoerd. In strijd met dit beleid is immers een preventieve ruiming van de varkens van appellante meermaals achterwege gebleven op het moment dat het bedrijf van appellante was gelegen binnen een straal van één kilometer ten opzichte van een besmet bedrijf. Bij de toekenning van de tegemoetkoming in de schade had verweerder er voorts mee rekening moeten houden dat zich tussen juni 1997 en juli 1997 een prijsdaling heeft voorgedaan, dat appellante gedurende die maanden de volledige bedrijfs-exploitatie voor zijn rekening heeft moeten nemen en dat appellante geen biggen heeft aangeboden voor de opkoopregeling.
Ten aanzien van appellante is derhalve sprake van bijzondere omstandigheden op basis waarvan tot een volledige schadevergoeding dient te worden overgegaan.
Van verweerder had verwacht mogen worden dat steeds een afweging zou zijn gemaakt van de rechtstreeks bij het besluit tot verdachtverklaring betrokken belangen en dat ervoor gewaakt zou worden dat de gevolgen van bedoeld besluit niet onevenredig zouden zijn met de met dat besluit te dienen doelen. In casu is dat niet gebeurd, hetgeen te meer klemt nu is gebleken dat het preventieve ruimingsbeleid van verweerder verre van succesvol is geweest en verweerder andere bestrijdingsmaatregelen ter beschikking hebben gestaan. Gelet hierop meent appellante dat de door haar geleden financiële schade door verweerder volledig dient te worden gecompenseerd.
Appellante is voorts van oordeel dat uit het gelijkheidsbeginsel voortvloeit dat het totale bedrag van de haar toegekende tegemoetkoming in de schade met een percentage van 5,93% dient te worden verhoogd, om haar zodoende in dezelfde positie te brengen als ondernemers die niet onder de Landbouwregeling in de zin van artikel 27, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 vallen. Dat verweerder dit tot op heden heeft nagelaten klemt te meer, nu het bedrijf van appellante vóór 12 september 1997 is geruimd en gebleken is dat verweerder tot 12 september 1997 onjuiste (te hoge) tegemoetkomingen heeft uitgekeerd aan ondernemers die niet onder voormelde Landbouwregeling vielen, terwijl niet is gebleken dat verweerder is overgegaan tot terugvordering van het te veel betaalde bedrag.