5. De beoordeling van het geschil
5.1 De ontvankelijkheid van het beroep
Het onderhavige beroep is bij beroepschrift van 2 maart 1999 namens AB, D te C, ingesteld tegen het bij dat beroepschrift overgelegde bestreden besluit, dat was gericht en geadresseerd aan beide appellerende maatschappen op evengenoemd adres.
Dit besluit is gegeven op bezwaarschriften die namens appellanten waren ingediend tegen jegens hen gegeven primaire besluiten d.d. 27 februari 1998 inzake de toekenning van tegemoetkomingen in de schade.
Naar het oordeel van het College biedt de inhoud van het inleidend beroepschrift, dat is gevolgd door een aanvullend beroepschrift d.d. 30 maart 1999, waarin de namen van appellanten voluit zijn vermeld, voldoende grond voor de opvatting dat beide appellanten hebben beoogd beroep in te stellen tegen het jegens hen gegeven bestreden besluit. In dit verband kan aan het aanvullend beroepschrift op het punt van de vermelding van de procespositie van appellanten een verduidelijkende en toelichtende functie te worden toegekend.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten kan worden ontvangen.
5.2 Het beroep ten gronde
Met betrekking tot de grieven van appellanten tegen het besluit inzake de tegemoetkoming in de door hen geleden schade, overweegt het College onder verwijzing naar het door verweerder gehanteerde beleid, zoals dat is uiteengezet in de uitspraak, vermeld in bovenstaande rubriek 2.1, in de eerste plaats dat, gezien de motivering die verweerder heeft gegeven voor het maken van een onderscheid tussen vleesvarkensbedrijven en fokvarkensbedrijven, waarbij in geval van preventieve ruiming aan laatstvermelde bedrijven ingevolge het bepaalde bij en krachtens artikel 91 van de Gwd een zogenaamde aanvullende tegemoetkoming wordt verstrekt, niet kan worden staande gehouden dat voor die keuze geen redelijke rechtvaardigingsgrond is aan te wijzen.
Het College ziet, gelet op de door verweerder gegeven uiteenzetting omtrent verschillen in karakter en bedrijfsvoering tussen de door hem onderscheiden categorieën van zeugenbedrijven, evenmin grond voor het oordeel dat verweerder er niet in redelijkheid toe heeft kunnen komen het normbedrag afhankelijk te stellen van de aard van het bedrijf, dan wel dat verweerder de normbedragen voor de onderscheiden ondernemingscategorieën niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Het College acht voorts niet rechtens onaanvaardbaar dat verweerder de bedrijfstypering in eerste instantie heeft gebaseerd op de registratiegegevens van de GD, in aanmerking genomen dat de betrokken varkenshouders de gelegenheid hebben gehad aan de hand van de door henzelf naar voren te brengen administratieve en fiscale gegevens een van de registratie afwijkende typering aannemelijk te maken.
Voorts heeft verweerder bij genoemde typering de economische hoofdactiviteit van de onderneming in redelijkheid beslissend kunnen achten, daarbij uitgaande van de aard van de productie en van de producten die op de markt worden afgezet.
Bij het voorgaande heeft het College mede in overweging genomen dat verweerder in verband met de belasting waaraan het bestuurlijk apparaat in verband met de klassieke varkenspest was blootgesteld, in het kader van de toepassing van artikel 91 van de Gwd heeft gekozen voor een duidelijke en strikt te hanteren regeling. In verband met de ter zake dienende feiten en omstandigheden is die benadering niet van redelijkheid ontbloot te achten.
Derhalve komt het College tot de conclusie dat verweerder de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet heeft overschreden.
5.3 Appellante sub 2 heeft gesteld dat haar bedrijf (UBN-nummer: F) door verweerder ten onrechte is aangemerkt als subfokbedrijf en dat dit bedrijf samen met het bedrijf van appellante sub 1 (UBN-nummer: E) moet worden gezien als één en hetzelfde basisfokbedrijf. Het College volgt appellante sub 2 echter niet in haar betoog dienaangaande en overweegt daartoe als volgt.
In de uitspraak van 8 februari 2001 (No.AWB 98/227; te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl) heeft het College reeds overwogen dat de afzonderlijke vestigingen van een onderneming waarin een varkensbedrijf wordt uitgeoefend, in beginsel dienen te worden aangemerkt als afzonderlijke bedrijven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit bescherming tegen bepaalde zoönosen en bestrijding besmettelijke dierziekten. Voorts heeft het College in laatstgenoemde uitspraak overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of een vestiging van een onderneming als een "ander bedrijf" in de zin van voormeld artikel 8 moet worden aangemerkt, geen plaats is voor het oordeel dat verweerder ten onrechte de omstandigheid dat die vestiging een eigen UBN-nummer heeft, van beslissende betekenis heeft geacht.
Uit het voorafgaande volgt dat de bedrijven van appellante sub 1 en appellante sub 2 als afzonderlijke bedrijven dienen te worden beschouwd.
Het College is van oordeel dat verweerder, die is afgegaan op registratiegegevens van de GD, het bedrijf van appellante sub 2 terecht heeft aangemerkt als subfokbedrijf. Op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat de economische hoofdactiviteit van appellantes onderneming, gezien de aard van de productie en de producten die worden afgezet op de markt, het fokken en verkopen van vermeerderingszeugen betrof. Van de zijde van appellante zijn geen gegevens naar voren gebracht, die aanleiding geven tot het innemen van een andersluidend standpunt.
Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, voorziet het toepasselijke beleid van verweerder niet in het, in afwijking van het ingevolge de bedrijfstypering geldende normbedrag, hanteren van een bijzondere c.q. hogere tegemoetkoming in verband met de omstandigheid dat een vermeerderingsbedrijf op beperkte schaal fokzeugen houdt ter voorziening in de eigen behoefte aan vermeerderingszeugen.
Naar het oordeel van het College kan in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond worden gevonden voor de opvatting dat verweerder aanleiding had behoren te vinden in een voor appellante gunstige zin af te wijken van de toepasselijke beleidsregels.
Evenmin kan worden staande gehouden dat verweerder zijn bevoegdheid ingevolge het bepaalde bij en krachtens artikel 91 van de Gwd voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend dan wel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de door appellante genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.