5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het beroep van appellante sub I
Het College ziet zich ten aanzien van het beroep van appellante sub 1 allereerst gesteld voor de vraag of appellante sub 1 moet worden aangemerkt als belanghebbende bij het besluit van 22 juli 1998 in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Hiervoor is bepalend het antwoord op de vraag of het belang van appellante sub 1 rechtstreeks bij dit besluit is betrokken. Naar het oordeel van het College is dit hier niet het geval.
Dienaangaande overweegt het College dat appellante sub 1 niet de geadresseerde is geweest van het bestreden besluit waartegen het onderhavige beroep is ingesteld. Het bestreden besluit is immers genomen door verweerder ten aanzien van, en gericht tot, appellante sub II en niet ten aanzien van, en gericht tot, appellante sub I. Hierbij wordt voorts in aanmerking genomen dat voormelde opgave en aanvraag zijn gedaan door appellante sub II en niet door appellante sub I, dat appellante sub II en niet appellante sub I tegen het besluit van verweerder van 24 juli 1991(kenmerk 91/3142) waarbij in afwijzende zin op die opgave is beslist op 25 juli 1991 een bezwaarschrift heeft ingediend, en verweerder hierop aldus, als hierboven reeds is overwogen, ten aanzien van appellante sub II het onderhavige besluit heeft genomen en hierbij tevens heeft geweigerd om op de aanvraag van 14 april 1983 van appellante sub II te beslissen.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het College het belang van appellante sub I niet rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. Gelet hierop kan appellante sub I niet worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb en kan zij niet worden ontvangen in haar beroep.
Het beroep van appellante sub I is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk, zodat voortzetting van het onderzoek niet nodig is.
5.2 Het beroep van appellante sub II
5.2.1 Ten aanzien van het beroep in de procedure ter zake van de opgave door appellante sub II van 9 april 1980 overweegt het College als volgt.
Het College ziet zich ten aanzien van dit beroep van appellante sub II allereerst gesteld voor de vraag of appellante sub II een rechtens te honoreren belang bij haar beroep heeft.
Hieromtrent overweegt het College ten eerste dat hij in voornoemde uitspraak, ondermeer, heeft overwogen dat verweerder, beslissende op het bezwaar, had moeten constateren dat hij ten onrechte de mededeling met betrekking tot het aantal in aanmerking te nemen arbeidsplaatsen aan appellante sub I had gedaan en het op zijn weg had gelegen alsnog een mededeling, al dan niet van gelijke strekking, aan appellante sub II te doen.
Het bestreden besluit strekt ertoe, met inachtneming van hetgeen door het College in voornoemde uitspraak is overwogen en besloten, een beslissing te nemen op het door appellante sub II ingediende bezwaarschrift. Immers, verweerder heeft op het door appellante sub II ingediende bezwaarschrift, een nieuw besluit genomen ten aanzien van, en gericht tot, appellante sub II en hierbij tevens een mededeling met betrekking tot het aantal in aanmerking te nemen arbeidsplaatsen bij toepassing van investeringstoeslag aan appellante sub II gedaan, als hem in voornoemde uitspraak door het College is opgedragen. Het College is van oordeel dat verweerder hiermee uitvoering heeft gegeven aan hetgeen het College in voornoemde uitspraak daaromtrent, als hiervoor weergegeven, heeft overwogen. Gelet hierop valt niet in te zien dat verweerder alsnog een besluit op de opgave zou moeten nemen, als door appellante sub II in haar beroepschrift is gesteld.
Het College overweegt voorts dat verweerder met de nieuwe beslissing op bezwaar tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante sub II nu verweerder positief op haar opgave heeft beslist. Immers, bij het bestreden besluit heeft verweerder beslist dat het aantal voor investeringstoeslag in aanmerking te nemen arbeidsplaatsen 63 zal bedragen, zulks geheel conform de opgave van appellante.
Voorgaande overwegingen leiden tot het oordeel dat, aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, appellante sub II op dit onderdeel geen rechtens te honoreren belang heeft bij een beoordeling van haar beroep en het verkrijgen van een beslissing van het College.
Het beroep van appellante sub II is derhalve, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van de opgave, kennelijk niet-ontvankelijk, zodat voortzetting van het onderzoek niet nodig is.
5.2.2 Ten aanzien van het beroep in de procedure ter zake van de aanvraag door appellante sub II van 14 april 1983 overweegt het College als volgt.
Hetgeen partijen hier verdeeld houdt betreft het antwoord op de vraag of verweerder gehouden is om alsnog op de aanvraag van 14 april 1983 van appellante sub II een besluit te nemen.
Hieromtrent overweegt het College dat hij in voornoemde uitspraak, ondermeer, heeft overwogen dat het op de weg van verweerder had gelegen om een beslissing te nemen op de aanvraag om toekenning van investeringstoeslag van appellante sub II van 14 april 1983. In het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat, zich op het standpunt gesteld dat reeds op 24 juli 1991 (kenmerk 91/4143) een besluit op die aanvraag ten aanzien van appellante sub I is genomen en deswege geen aanleiding bestaat opnieuw een beslissing te nemen op die aanvraag. Het College duidt deze beslissing als een weigering van verweerder om alsnog jegens appellante sub II op voornoemde aanvraag te beslissen.
Het College is van oordeel dat, gelet op de inhoud van het beroepschrift, het beroep mede geacht kan worden gericht te zijn tegen de weigering van verweerder om alsnog jegens appellante sub II op voornoemde aanvraag te beslissen. Ingevolge artikel 7:1 Awb dient echter aan het instellen van beroep vooraf te gaan het maken van bezwaar bij het orgaan dat de beslissing heeft genomen.
Hieruit volgt dat het College niet bevoegd is om op het ingestelde beroep te beslissen voor zover dat zich richt tegen de weigering van verweerder om alsnog op voornoemde aanvraag jegens appellante sub II te beslissen. Ingevolge artikel 6:15, eerste en tweede lid van de Awb dient het beroepschrift door het College te worden doorgezonden naar verweerder. Het College ziet, gelet op het vorenstaande, aanleiding om met toepassing van voornoemde bepaling, het onderhavige beroepschrift naar verweerder door te zenden ter behandeling als een bezwaarschrift.
5.3. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, juncto de artikelen 6:15, eerste en tweede lid, 8:54, eerste lid, sub a en b, van de Awb, leidt dit tot de volgende uitspraak.