6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dienaangaande overweegt de president het volgende.
6.2 Bij de hiervoor al meermalen genoemde uitspraak van 12 juni 2001 is geoordeeld dat, gelet op artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn, de ruimte die artikel 2, vijfde lid, van de Wet geeft om aflever- en opgebruiktermijnen toe te staan, beperkt is tot gevallen waarin een toelating wordt ingetrokken en de gevallen die daarmee op één lijn zijn te stellen. Voorts volgt uit deze uitspraak dat van intrekking eerst sprake kan zijn wanneer het gaat om een ingreep in reguliere toelatingen, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken, en dat een abrupt intredende situatie hiermee op één lijn te stellen is.
In hetgeen van de zijde van de derde-belanghebbende partij is aangevoerd met betrekking tot de - haars inziens onjuiste, want te beperkte - wijze waarop in evengenoemde uitspraak artikel 2, vijfde lid, van de Wet is geïnterpreteerd, ziet de president geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen. De president voelt zich hierbij gesterkt door de verklaring ter zitting van de zijde van de derde-belanghebbende partijen in de gelijktijdig met dit verzoek om voorlopige voorziening behandelde verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken onder nrs. AWB 01/553 en 01/617, dat onderzoek in Brussel naar de toelichting op artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn geen resultaat heeft opgeleverd en dat hierin geen steun kan worden gevonden voor de juistheid van de stelling dat de Richtlijn meer ruimte biedt om aflever- en opgebruiktermijnen vast te stellen.
Aldus blijft de president bij de beoordeling van het onderhavige geschil uitgaan van de in de uitspraak van 12 juni 2001, voorlopig, aanwezig geachte ruimte voor het vaststellen van dergelijke termijnen. Hetgeen te dien aanzien in rubriek 8, onder 8.4 en 8.5, van die uitspraak is overwogen, wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast. Nu de interpretatie van artikel 2, vijfde lid, van de Wet in de eerste plaats wordt bepaald door de omstandigheid dat de Richtlijn in de Wet is geïmplementeerd, ziet de president geen aanleiding tot een andere dan de in de uitspraak van 12 juni 2001 gegeven interpretatie, ook al zou dat leiden tot de conclusie dat toepassing van artikel 2, vijfde lid, van de Wet geen andere mogelijkheden zou bieden dan die op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wet. Opgemerkt zij overigens dat artikel 2, vijfde lid, van de Wet ook mogelijkheden biedt indien sprake is van een met intrekking op één lijn te stellen situatie. Voorts zij nog opgemerkt dat artikel 7 de mogelijkheden biedt om een middel eerder dan op een termijn van een half jaar van de markt te halen.
6.3 De president stelt vast dat in het onderhavige geval de toelatingen van de hiervoor in rubriek 2.2 onder 1 tot en met 3 genoemde middelen op 29 juni 2001 als gevolg van de afwijzing van de verlengingsaanvragen zijn beëindigd. De mededeling dat de toelatingen van deze 3 middelen op 1 juli 2001, zijnde de einddatum van de laatstelijk verleende procedurele verlengingstermijn, van rechtswege zijn geëindigd is derhalve onjuist. Niettemin is dit de grondslag van alle besluiten tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn voor de onderhavige middelen. De vastgestelde opgebruik- en aflevertermijn is in de bestreden besluiten immers slechts gekoppeld aan het beweerdelijk van rechtswege eindigen van de toelatingen van die middelen op de hiervoor genoemde einddatum.
Onderwerp van dit verzoek om voorlopige voorziening zijn de besluiten van verweerder tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn vanwege het van rechtswege eindigen van de toelatingen van de onderhavige middelen.
Aldus dient in dit geval, mede gelet op de door de president in zijn uitspraak van 12 juni 2001 gegeven uitleg van artikel 2, vijfde lid, van de Wet, allereerst te worden beoordeeld of van een einde als gesteld sprake is geweest en vervolgens, indien zulks het geval is geweest, dient te worden beoordeeld of een zodanig einde van de toelatingen een intrekking betreft, dan wel als een daarmee op één lijn te stellen, abrupte beëindiging van de onderhavige toelatingen moet worden beschouwd. De hiervan te onderscheiden vraag, of de afwijzing van aan de orde zijnde verlengingsaanvragen voor de betrokken toelatinghouders dermate onverwacht is gekomen, dat dit als een (te) abrupte, met intrekking op één lijn te stellen, beëindiging van de aan de orde zijnde toelatingen moet worden beschouwd, is in het kader van het onderhavige geschil niet aan de orde. Deze vraag kan aan de orde komen in bezwaar- en beroepsprocedures tegen de afwijzingen en hiermee connexe verzoeken om een voorlopige voorziening.
6.3.1 Vaststaat dat in het onderhavige geval de toelatingen in de in rubriek 2.2 onder 1 tot en met 3 vermelde gevallen niet zijn geëindigd door het verstrijken van de laatstelijk verleende procedurele verlengingstermijn zodat in deze gevallen van een eindigen van rechtswege geen sprake is geweest.
Naar voorlopig oordeel is de feitelijke grondslag van deze bestreden besluiten onjuist. Echter zelfs indien geoordeeld zou moeten worden dat deze drie toelatingen wel van rechtswege geëindigd zouden zijn dan gaat het hier, evenmin als in de gevallen als vermeld in rubriek 2.2 onder 4 en 5, niet om een ingreep in reguliere toelatingen, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken. Van een (formele) intrekking is ook dan geen sprake.
6.3.2 Reeds gelet op de omstandigheid dat toelatingen in principe - voorzienbaar - expireren op de ook bij de toelatinghouders bekende einddatum van de geldigheidsduur van die toelating, kan in geval de toelatingen van rechtswege zijn geëindigd op de einddatum van de geldigheid van de procedurele verlenging, naar het voorlopige oordeel van de president, van een abrupte, met intrekking op één lijn te stellen, beëindiging geen sprake zijn.
6.4 Nu hier van intrekking van de toelatingen of een daarmee vergelijkbare, abrupt intredende, situatie geen sprake is, komt de president, op mutadis mutandis dezelfde overwegingen als ontvouwd in zijn uitspraak van 12 juni 2001, tot het, voorlopige, oordeel dat het verweerder, gelet op het bepaalde bij de Wet, zoals deze in het licht van de Richtlijn moet worden uitgelegd, niet vrijstond om alleen vanwege de expiratie van de termijn van de procedurele verlenging voor de onderhavige bestrijdingsmiddelen een aflever- of opgebruiktermijn vast te stellen.
Derhalve komt de president, anders dan in zijn door de derde-belanghebbende partijen in de gelijktijdig met dit verzoek om voorlopige voorziening behandelde verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken onder nrs. AWB 01/553 en 01/617 genoemde, en van vóór de implementatie van de Richtlijn stammende, uitspraak van 22 februari 1990,
nr. 90/0149/060/029 e.v., in dit geval niet toe aan de vraag of verweerder, bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen (waaronder de economische belangen van de - inmiddels, voormalige - toelatinghouders) niet in redelijkheid van de in artikel 2, vijfde lid, van de Wet neergelegde bevoegdheid gebruik had moeten maken.
6.5 Gelet op het vorenoverwogene moet waarschijnlijk worden geacht dat de bestreden besluiten, zo deze bij beslissing op bezwaar worden gehandhaafd, door het College, oordelend in beroep niet in stand zullen worden gelaten. De president ziet dan ook aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, in die zin dat de besluiten van 29 juni 2001, waarbij voor de onderhavige vijf, hiervoor in rubriek 2.2 aangeduide, bestrijdingsmiddelen een aflevertermijn van 1 juli 2001 tot 1 januari 2002 en een opgebruiktermijn van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003 is vastgesteld, worden geschorst.
De president vindt aanleiding de producenten en hun afnemers een korte periode te laten om in te kunnen spelen op de gevolgen van het hier voor toewijzing gereed liggende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
6.6 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet de president geen aanleiding.
Derhalve wordt beslist als volgt: