5. De beoordeling van de geschillen
Verweerder heeft in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/463 mede beslist over een voor het jaar 1993 opgelegde heffing, in de zaken geregistreerd onder nummer AWB 00/459, 00/460, 00/461 en 00/463 mede beslist over heffingen voor het jaar 1994, en tenslotte in de zaken met nummers AWB 00/452, 00/453, 00/456, 00/459 en 00/464 mede beslist over heffingen aangaande het jaar 1995. De appellanten in deze zaken hebben tegen de aan hen over die jaren opgelegde heffingen evenwel geen bezwaarschriften ingediend.
Zoals ook in het verweerschrift en ter zitting door verweerder is aangegeven, berust het hiervoor beschrevene op een vergissing aan de zijde van verweerder en heeft verweerder slechts beoogd een beslissing te geven op daadwerkelijk door appellanten ingediende bezwaarschriften. Het oordeel van het College betreft dan ook slechts die beslissingen.
Het College overweegt allereerst, dat verweerder, naar ter zitting uitdrukkelijk bevestigd is, met zijn op 3 mei 1995 aan appellanten in de zaken geregistreerd onder de nummers AWB 00/447, 00448 en 00/463 gezonden brief heeft beoogd hun toe te zeggen, dat hun bezwaren tegen de voorlopige aanslag over het jaar 1995 behandeld zouden worden als bezwaren tegen de op dat moment nog vast te stellen definitieve aanslagen over 1995. Hoewel de letterlijke bewoordingen van de gelijkluidende brieven: "aanhouden van het bezwaar tot een voor beroep vatbare beslissing is opgelegd", daartoe niet dwingen, is begrijpelijk dat appellanten de brieven ook als een toezegging hebben opgevat, als door verweerder beoogd. Appellanten kan niet worden verweten dat zij de toezegging als zodanig hebben begrepen. Gelet hierop ziet het College aanleiding om naar analogie van het in de artikelen 6:10, 6:11 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalde ervan uit te gaan, dat de bezwaarschriften van 30 januari 1995 in de zaken met nummer AWB 00/447 en AWB 00/448 ontvankelijke bezwaren tegen de aanslagen van 24 september 1997 opleveren. Dit geldt evenzeer voor het in de zaak met nummer AWB 00/463 ingediende bezwaarschrift van 23 februari 1995 ten aanzien van de definitieve aanslag van 23 mei 1997, waarbij het College opmerkt dat dit bezwaarschrift niet tijdig binnen zes weken na vaststelling van de voorlopige heffing is ingediend, hetgeen evenwel in het licht van het vorenoverwoge niet tot een ander oordeel leidt.
Bij schrijven van 8 maart 2001 heeft het College verweerder verzocht te reageren op de in het beroepschrift uitgesproken twijfel over de vraag of de bestreden besluiten bevoegd genomen en ondertekend zijn. Verweerder heeft daarop een op 23 maart 2001 gedateerde verklaring van ing. D. Huizer, handelend als voorzitter van het Landbouwschap, ingezonden. Daarin wordt medegedeeld dat de heer M.E. Brug bevoegd is om namens het Dagelijks Bestuur van het Landbouwschap op bezwaarschriften te beslissen. Genoemde verklaring is niet door voormelde Huizer maar "i/o" door de Algemeen Sekretaris van het Landbouwschap getekend.
Ter zitting is toegelicht, dat het in afbouw zijnde Landbouwschap nog slechts een verkleind Algemeen Bestuur kent, dat ook als Dagelijks Bestuur functioneert. Erkennend, dat de mededeling van 23 maart 2001 voor de verlening van de bevoegdheid van M.E. Brug niet de schoonheidsprijs verdient, is namens verweerder verklaard, dat de langdurige opheffingsprocedure van het Landbouwschap zulk soort onvolkomenheden nu eenmaal met zich brengt en dat de mededeling daarom in dit geval als toereikend moet worden aangemerkt om te dienen als grondslag van voormelde bevoegdheid.
Het College volgt verweerder hierin niet. Het College stelt vast dat uit het ter zitting verklaarde volgt dat de functie van het Dagelijks Bestuur, het ten deze bevoegde orgaan van het Landbouwschap, ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten nog vervuld werd. Niet inzichtelijk is dan ook, waarom dit bestuur niet zelf vooraf een mandaat had kunnen verlenen om zulke beslissingen te nemen.
Vervolgens stelt het College vast dat appellanten tevergeefs aanvoeren, dat verweerders trage besluitvorming strijd zou opleveren met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM, reeds omdat wanneer het, zoals in dit geval, gaat om verplichtingen van geldelijke aard tegenover de overheid als zodanig, deze blijkens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens niet vallen onder de burgerlijke rechten en verplichtingen, waarop genoemd artikel 6 betrekking heeft.
Een volgend bezwaar betreft het feit, dat verweerder de bezwaren heeft afgedaan zonder appellanten daarover te horen. Zoals uit rubriek 2 blijkt mist het argument in dit geval feitelijke grondslag voor de bezwaren tegen de aanslagen over 1993. Verweerder heeft blijkbaar geoordeeld, dat met de toelichting op de over 1993 ingediende bezwaren alle bezwaren genoegzaam waren toegelicht. Hiervan mocht verweerder evenwel naar het oordeel van het College niet zonder meer uitgaan. Geconstateerd moet dan ook worden, dat de beslissingen op de bezwaren van appellanten in de niet op 1993 betrekking hebbende zaken in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb tot stand gekomen zijn.
Met betrekking tot de vraag of de Heffingsverordening verbruik aardgas onverbindend zou zijn wegens strijd met een hogere rechtsregel heeft het College zich bij uitspraak van 14 oktober 1998 in de zaak van de v.o.f. R te E reeds uitgelaten. Hetgeen sedertdien in deze en andere procedures is aangevoerd, geeft het College geen aanleiding tot wijziging van zijn uitgesproken oordeel, dat de verordening verbindend is.
In eerdere uitspraken heeft het College zich nog niet uitgelaten over toepassing van de 70/30-regel anders dan bij voorlopige aanslagen. Uit hetgeen ter zitting dienaangaande over en weer gesteld is, blijkt dat verweerder deze regel oorspronkelijk heeft opgesteld voor degenen, die een warmte/kracht-installatie in eigendom hadden, maar deze vervolgens ook heeft toegepast in andere gevallen, waarin hij niet over gemeten gegevens van warmte en electriciteitsproductie beschikte.
Ter zitting is van de zijde van appellanten bepleit, dat uit een oogpunt van rendement een 50/50 verhouding meer aangewezen zou zijn, waarbij opgemerkt dient te worden dat appellanten betogen dat het verlies als gevolg van omzetting van energie niet aan de warmte toegerekend mag worden. Het College is echter van oordeel dat verweerder op basis van de door hem in eerdere procedures gegeven onderbouwing in redelijkheid tot de door hem gekozen benadering heeft kunnen komen. Wel plaatst het College vraagtekens bij de redelijkheid van de beslissing om diegenen, die verweerder wel toegang hebben verstrekt tot informatie bij het Energiebedrijf, over meer dan 70% van hun totale gasverbruik een heffing te laten betalen.
Het College overweegt vervolgens, dat in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/454 appellante in haar bezwaarschrift nog had aangevoerd dat verweerder bij de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde heffing voor de periode van 1 april 1993 tot en met 31 december 1993 ten onrechte 9/12 deel heeft genomen van het door verweerder geschatte jaarverbruik van aardgas in 1993. Normaal wordt in het eerste kwartaal meer energie voor verwarming gebruikt dan in de andere kwartalen, hetgeen er toe leidt dat verweerder over het jaar 1993 een te hoge heffing heeft opgelegd. Op dit argument, waarvan ter zitting erkend werd dat het nadere bestudering verdiende is verweerder in zijn beslissing op bezwaar niet ingegaan.
Het College kan tot geen andere conclusie komen, dan dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven. Hiertoe is reeds voldoende, dat het onbevoegd genomen besluiten betreft. Het Dagelijks Bestuur van het Landbouwschap, of de rechtsopvolger daarvan, zal alsnog op de bezwaarschriften van appellanten moeten beslissen.
Bij de nieuwe beslissingen op bezwaar zal verweerder hetgeen overigens in deze uitspraak is overwogen in de beschouwing dienen te betrekken. Gelet op het feit, dat het hier aanslagen betreft over de jaren 1993, 1994 en 1995 acht het College het aangewezen te bepalen, dat binnen tien weken na deze uitspraak opnieuw op de bezwaarschriften beslist wordt.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt het College tenslotte, dat verweerder voor de door de gemachtigde van appellanten verrichte proceshandelingen, gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in totaal 1,5 maal het tarief van fl. 710,-- voor 2,5 punten aan proceshandelingen (dus fl. 2662,50) moet voldoen. Het College verstaat, dat verweerder dit bedrag, over alle zaken ongedeeld, aan het kantoor van de gemachtigde uitbetaalt.