5. De beoordeling van het geschil
Voorwerp van het onderhavige geschil is het bestreden besluit en niet de hieraan vooraf gedane uitnodiging tot betaling van 3 april 1996. Appellante heeft niet betoogd dat het bestreden besluit niet deugdelijk zou zijn gemotiveerd omdat de inspecteur ten tijde van het nemen van dit besluit niet beschikte over de informatie uit het FIOD-rapport. De eventuele omstandigheid dat de uitnodiging tot betaling van 3 april 1996 onvoldoende gemotiveerd zou zijn omdat de inspecteur toen niet over de gegevens uit het FIOD-rapport beschikte is niet ter zake doend.
Met verweerder is het College van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat in 1996 een anti-dumpingheffing is ingesteld op de invoer van microschijven uit de VS, Mexico en Maleisië niet kan worden afgeleid dat deze dumping reeds plaats vond ten tijde van de inwerkingtreding van Vo (EEG) nr. 2861/93. Uit het onderzoek dat voorafging aan de vaststelling van deze verordening, waarvan verslag is gedaan in Verordening (EEG) nr. 920/93 is niet vastgesteld dat dumping plaatsvond van microschijven die van oorsprong waren uit andere landen. Dit is toen wel onderzocht zoals blijkt uit de overwegingen 63 tot en met 66 van Verordening (EEG) nr. 920/23. Er is dan ook geen sprake van de door appellante gestelde discriminatie; Verordening (EEG) nr 2851/93 is niet in strijd met artikel 13, vijfde lid, van Verordening (EEG) nr. 2423/93.
Uit de verklaring van Alice Lee blijkt dat FIT in de VS beschikte over twee werknemers, haarzelf en Cindy Lu. Lee heeft verklaard bij FIT werkzaam te zijn als boekhouder sinds augustus 1993. Uit haar verklaring blijkt dat facturen voor computerdiscs rechtstreeks vanuit Taiwan naar Nederland werden gestuurd, dat zij een kopie ontving van de vanuit Taiwan naar Nederland gestuurde facturen en dat vanuit FIT nimmer rekeningen naar Nederland werden gestuurd. De facturen werden in Taiwan voorzien van de kop FIT; aldaar werd ook haar handtekening onder de factuur gezet. Voorts blijkt uit haar verklaring dat de facturen voor de computerdiscs vanuit Nederland betaald werden aan FIT en dat CIS aan de bank te Seattle opdracht gaf het geld terug naar Taiwan te storten. Uit haar verklaring kan tevens worden afgeleid dat de eigenaar van FIT mede-eigenaar is van CIS, alwaar hij chairman van de board is. Lee werd blijkens haar verklaring geïnstrueerd door Bonnie Su van CIS.
Uit de verklaring van Cindy Lu blijkt dat computerdiscs uit Taiwan werden geïmporteerd in de VS en vervolgens weer geëxporteerd naar Nederland (Rotterdam). Als op de dozen in het geheel niet stond vermeld dat de herkomst Taiwan was, gaf zij volgens haar verklaring opdracht om de dozen rechtstreeks naar Rotterdam te zenden. Stond op de dozen dat de herkomst Taiwan was ("made in Taiwan"), dan zorgde zij er voor dat de discs opnieuw werden verpakt. Volgens haar verklaring kwamen de computerdiscs die werden omgepakt als complete computerdiscs uit Taiwan. Zij behoefden niet te worden geassembleerd te Seattle. Cindy Lu heeft verklaard dat zij op 22 maart 1995 opdracht kreeg van de Amerikaanse douane op alle dozen duidelijk en herkenbaar het land van aankomst aan te duiden. Zij heeft hierop contact gezocht met CIS Taiwan. Sindsdien zijn geen computerdiscs meer geleverd aan Nederland. Volgens haar verklaring is aan CIS Taiwan gezegd dat een machine nodig was voor assemblage. Deze machine is, aldus Cindy Lu, in de kist verpakt gebleven en nooit gebruikt. Uit de verklaring van Cindy Lu kan voorts worden afgeleid dat zij voor de opslag van computerdiscs gebruik maakte van het pakhuis van Golden Globe.
Uit deze verklaringen heeft verweerder naar het oordeel van het College af kunnen leiden dat de via FIT verzorgde zendingen afkomstig waren van CIS uit Taiwan. Immers Lee en Lu waren de enige werknemers bij FIT en kunnen daarom geacht worden de gang van zaken bij FIT weer te geven. De discs werden blijkens hun verklaringen besteld bij CIS te Taiwan. Hier werden ook de facturen opgemaakt voorzien van de kop FIT en een valse handtekening van Alice Lee. CIS kon ook beschikken over de bankrekening van FIT waarop de facturen werden betaald. Vanuit CIS werd Lee ook geïnstrueerd. De conclusie moet zijn dat de discs in werkelijkheid werden verkocht door CIS aan afnemers te Nederland. Uit de verklaring van Cindy Lu blijkt dat van assemblage bij FIT geen sprake was; de discs werden slechts omgepakt in andere dozen als op de dozen "made in Taiwan" stond. Uit de verklaring van Lu valt voorts af te leiden dat de discs rechtstreeks doorgezonden werden naar Rotterdam. Uit de verklaringen van de enige twee werknemers van FIT heeft verweerder kunnen afleiden dat CIS de gang van zaken bij FIT volledig bepaalde en dat hier sprake was van een constructie teneinde te doen voorkomen dat van CIS uit Taiwan afkomstige discs van FIT uit de VS afkomstig waren. Niet onderbouwde veronderstellingen van appellante dat de door haar aangegeven discs ook een andere weg gevolgd zouden kunnen hebben doen hier niet aan af.
De verklaring van Mark Kenneth Gaan sluit aan bij de conclusie dat hier sprake is geweest van een constructie. Hij verklaart immers dat in 80% van de gevallen de pallets die naar FIT gingen volledig identiek waren aan de pallets die er vandaan kwamen.
Ook de gang van zaken met betrekking op 1 april 1994 ontvangen en weer retour gezonden container met discs wijst op de constructie.
Nu CIS, die zelf in Taiwan discs produceert, de discs vanuit Taiwan verkocht mocht verweerder aannemen dat CIS deze discs ook geproduceerd heeft. Hierbij sluit aan de verklaring van Cindy Lu dat op de dozen soms "made in Taiwan" stond vermeld.
Dat de certificaten van oorsprong niet zijn ingetrokken maakt niet dat verweerder geen bewijs zou mogen leveren dat deze onjuist zijn. Dit bewijs is geleverd met de verklaringen van de enige twee werknemers van FIT.
Uit het sepot van de strafzaak door de Officier van Justitie valt niet meer af te leiden dan dat hij het bewijs voor de stelling dat appellante opzettelijk en in strijd met de waarheid aangiften had gedaan onvoldoende achtte. In het onderhavige geschil is echter aan de orde of terecht anti-dumpingrecht is geheven. Of zulks het geval is geweest is afhankelijk van de vraag of appellante heeft gehandeld zoals aangegeven in Vo (EEG) nr. 2861/93, zoals ook appellante zelf terecht stelt. De hiertoe te beantwoorden vraag is een geheel andere dan de vraag of opzettelijk en in strijd met de waarheid aangifte is gedaan.
Zoals valt af te leiden uit overwegingen van de uitspraak van het College van 11 augustus 1999 in de zaken onder de nrs. AWB 97/603, 97/605 en 97/606 is het in gevallen waarin sprake is van onjuiste aangiften volgens een systematisch patroon voldoende dat dit patroon wordt aangetoond en dat de betrokken aangiften hieronder vallen. Uit de verklaringen van Lee en Lu blijkt voldoende dat sprake van een systematisch patroon en dat alle van FIT afkomstige zendingen computerdiscs onder dit patroon vielen. Zoals reeds overwogen heeft verweerder met de verklaringen van Lee en Lu voldoende bewijs geleverd dat de certificaten van oorsprong, niet juist waren. Opgemerkt zij nog dat in het onderhavige geval het bewijs niet geleverd diende te worden met een certificaat van oorsprong zodat artikel 26, tweede lid, van het CDW hier toepassing mist.
Zoals het College reeds heeft overwogen heeft verweerder uit de verklaringen van Lee en Lu kunnen afleiden dat sprake was van uit Taiwan door CIS naar Nederland verkochte en door CIS vervaardigde discs. Hiermee is voldaan aan de voorwaarden die Verordening (EEG) nr. 2861/93 stelt voor oplegging van de gewraakte anti-dumpingheffing. Dat in verband met waardevaststelling de zinsnede "uitvoer naar de Gemeenschap" anders gelezen zou moeten worden, doet hier niet aan af.
Met verweerder is het College van oordeel dat de enkele omstandigheid dat uit een verificatie- en waarde- onderzoek is verricht niet blijkt dat de oorsprong van de aangegeven goederen ook aan de orde is geweest. De veronderstelling van appellante dat zulks het geval geweest moet zijn, is niet onderbouwd. Derhalve kon appellante aan de uitslag van zodanig onderzoek ook niet het vertrouwen ontlenen dat de door haar opgegeven oorsprong bij de betrokken aangifte juist geweest zou zijn. Nog minder kon appellante aan zodanige uitslag het vertrouwen ontlenen dat dit ook gold voor niet onderzochte aangiften.
Verweerder heeft gesteld dat de artikelen 217 tot en met 220 van het CDW niet geschreven zijn in het belang van de justitiabelen en dat de belangen van de justitiabelen uitsluitend hun bescherming vinden in artikel 221 van het CDW. Het College begrijpt dit standpunt van verweerder aldus dat naar de mening van verweerder aan justitiabelen, zoals appellante, geen beroep toekomt op de artikelen 217 tot en met 220 van het CDW.
Voor de beslissing van de onderhavige zaak is alleen van belang de stelling van verweerder voor zover deze inhoudt dat justitiabelen geen beroep kunnen doen op overschrijding van de termijn bepaald in artikel 220, eerste lid, van het CDW. Verweerder heeft in overeenstemming met het door hem ingenomen standpunt niet gesteld wanneer hij tot boeking is overgegaan.
Het College leidt uit het arrest de dato 20 november 1998 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) in de zaak onder nr. C-370/96 tussen Covita AVE en Elleniko Dimosio (Griekse Staat) af dat het gelijk op dit punt de zijde van verweerder ligt. In rechtsoverweging 36 van dit arrest heeft het Hof overwogen dat de in de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1854/89 gestelde termijnen enkel tot doel hebben ter verzekeren, dat de technische voorschriften voor de boeking van in- en uitvoerrechten door de bevoegde administratieve autoriteiten snel en op eenvormige wijze worden toegepast. Overschrijding van die termijnen door de douaneautoriteiten kan er, aldus het Hof, toe leiden dat de betrokken lidstaat vertragingsrente aan de Gemeenschap moet betalen. Dit betekent, dat die termijnen geen invloed hebben op het recht van de douaneautoriteiten tot navordering overeenkomstig het bepaalde in Verordening nr. 1679/79. Artikel 2, lid 1, van deze verordening bepaalt immers, dat niet-geïnde rechten kunnen worden nagevorderd binnen een termijn van drie jaar waarop het oorspronkelijk van de belastingschuldige opgeeiste bedrag is geboekt, dan wel, indien geen boeking heeft plaats gevonden, vanaf de dag waarop de douane schuld is ontstaan.
De in bedoelde verordeningen opgenomen termijnen zijn thans opgenomen in het CDW, zodat onder het door het Hof in rechtsoverweging 36 gegeven rechtsoordeel de toepassing van artikel 220, eerste lid, van het CDW, houdende een termijn voor de boeking valt. Aan overschrijding van die termijn kan appellante derhalve geen rechten ontlenen. Onder dit rechtsoordeel valt evenzeer de toepassing van artikel 221 van het CDW, zodat moet worden geconcludeerd dat de mededeling van de schuld tijdig is gedaan.
Voor de oplegging van anti-dumpingheffing aan appellante is beslissend of voldaan is aan de voorwaarden van Verordening ( EEG) nr. 2861/93. Niet van belang is of aan appellante te wijten is geweest of aan deze voorwaarden is voldaan. Evenmin is van belang of appellante de heffing kan dragen.
Verweerder heeft niet onzorgvuldig gehandeld door allereerst appellante aan te spreken voor betaling van de douaneschuld. Het systeem van het douanerecht brengt met zich dat in de eerste plaats de aangever wordt aangemerkt als schuldenaar; de door verweerder gegeven redenen om in eerste instantie niet CIS of FIT aan te spreken zijn hiermee in overeenstemming.
Verweerder kon in ieder geval niet voor het afleggen van de verklaringen door Lee en Lu aan de rechter-commissaris op 25 oktober 1995 weten dat sprake was van dumping en er hierom grond was voor oplegging van een anti-dumpingheffing. Deze verklaringen werden eerst afgelegd na aangifte van de laatste zending. De stelling dat verdere schade had kunnen worden voorkomen door appellante eerder in te lichten over bij verweerder aanwezige kennis mist derhalve feitelijke grondslag. Overigens kan uit het arrest van het Hof de dato 7 september 1999 in de zaak onder nr. C-61/98 van De Haan Beheer B.V. tegen de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen te Rotterdam woorden afgeleid dat in geval als het onderhavige op de douaneautoriteiten geen plicht tot waarschuwen rust.
Met verweerder is het College van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van het meergenoemd verdrag tussen de VS en Nederland inzake rechtshulp geen toestemming nodig is voor gebruik van fiscale documenten en gegevens die niet door de aangezochte Staat ter beschikking zijn gesteld.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.