5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
De president ziet in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening als gevraagd.
Het gemis aan kansspelautomaten vertegenwoordigt voor het bedrijf van verzoekster een financieel belang. Nog geheel daargelaten dat verzoekster dat belang niet toereikend met stukken heeft onderbouwd vormt een zodanig belang volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Voorshands is niet aannemelijk geworden dat de continuïteit van de onderneming van verzoekster wordt bedreigd, daargelaten welke gevolgtrekking zou moeten worden gemaakt indien dat wel het geval zou zijn. Overigens staat het verzoekster vrij in de bodemprocedure schadevergoeding te vorderen indien het bestreden besluit door het College zou worden vernietigd.
De president ziet ook overigens in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening en overweegt daartoe in de eerste plaats als volgt.
Het betoog van verzoekster - kort gezegd - dat haar, ten gevolge van verweerders aanvankelijke stilzitten met betrekking tot de afdoening van haar aanvraag een fictieve vergunning zou zijn verleend voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten en de latere afwijzingsbesluiten daar kennelijk geen afbreuk aan zouden kunnen doen vindt, naar voorlopig oordeel, geen steun in het recht.
Artikel 6:2, onder b, van de Awb bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk wordt gesteld.
Verzoekster had, toen een beslissing op haar aanvraag uitbleef op grond van voormeld artikel terzake rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Verzoekster heeft dat niet gedaan.
Zij heeft, daarnaar gevraagd, niet kunnen wijzen op een algemeen verbindend voorschrift dat hier aan het niet tijdig beslissen op de aanvraag het rechtsgevolg verbindt dat de door haar gevraagde vergunning geacht wordt te zijn verleend dan wel verweerder dwingend voorschrijft die vergunning, louter op grond van tijdsverloop, te verlenen. De president heeft een zodanig algemeen verbindend voorschrift hier evenmin kunnen vinden.
De omstandigheid dat verzoekster tegen de nadien gevolgde beslissing op haar aanvraag en later tegen de beslissing op bezwaarschrift bezwaar heeft gemaakt onderscheidenlijk beroep heeft ingesteld legt hier, gelet op het bepaalde in artikel 6:16 van de Awb geen gewicht in de schaal.
Naar in de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis en in de jurisprudentie van het College tot uiting komt, moet een inrichting, waarin naast hoogdrempelige activiteiten andere activiteiten plaatsvinden, als laagdrempelig worden aangemerkt, indien deze andere activiteiten in een zodanige omvang plaatsvinden, dat zij een zelfstandige betekenis hebben, zodat zij niet kunnen worden beschouwd als uitsluitend ter ondersteuning van hoogdrempelige activiteiten.
Op grond van het geheel van thans beschikbare gegevens leidt hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht voorshands niet tot de conclusie dat haar inrichting als hoogdrempelig had moeten worden aangemerkt. Hierbij wordt betekenis gehecht aan de rapportage van Verispect B.V., zoals hiervoor in rubriek 2.2. weergegeven. Gesteld noch gebleken is dat dat rapport zodanig onjuist of lacuneus zou zijn dat verweerder daar bij het nemen van zijn besluiten niet op af had mogen gaan. Verzoekster heeft, daarnaar gevraagd, voorts niet weersproken dat de vier in de inrichting aanwezige bowlingbanen "los" kunnen worden gehuurd.
De president is, gelet op het voorgaande, voorshands van oordeel dat verweerder er terecht vanuit is gegaan dat de onderhavige inrichting niet een inrichting is waar het cafébezoek op zich zelf staat, zodat verweerder de onderhavige inrichting met recht als laagdrempelig heeft aangemerkt en op grond daarvan de gevraagde aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten heeft geweigerd.
Dat uit artikel 2 van het Besluit voortvloeit dat wanneer in een hoogdrempelige inrichting ten hoogste 3 biljarttafels aanwezig zijn deze inrichting zijn hoogdrempelige karakter behoudt, maakt dit niet anders. In het onderhavige geval gaat het niet om - maximaal - drie biljarttafels maar om vier bowlingbanen, waarvan niet is kunnen blijken dat zij geen, of slechts een te verwaarlozen hoeveelheid, zelfstandige activiteiten genereren.
Het vorenstaande leidt de president tot het oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen. De president acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.