5. De beoordeling van het geschil
Het College overweegt allereerst, dat het bestreden besluit ten onrechte namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is ondertekend, terwijl het hier een bevoegdheid van verweerder betreft.
Gelet op het feit, dat de besluitvorming blijkens de overgelegde minute en de ondertekening door een door de Minister daartoe aangewezen ambtenaar heeft plaatsgevonden en het feit dat appellant door de onjuiste vermelding van het beslissende bestuursorgaan niet aanwijsbaar is benadeeld en zijn grief op dit punt ook heeft ingetrokken, ziet het College aanleiding om aan het ondertekeningsgebrek voorbij te gaan.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, stelt het College voor de vraag of verweerder, die in het kader van de Bzb een nieuwe benadering is gaan volgen bij de beoordeling van het bewijs van de leveranties van zure producten in 1990, daarbij ten onrechte uitsluitend degenen ten aanzien van wie ten tijde van deze koerswijziging nog geen rechtens onaantastbare beschikking voorlag, van deze nieuwe benadering heeft laten profiteren.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Het staat een bestuursorgaan vrij om met inachtneming van de grenzen gesteld door geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen, terug te komen op eerder door hem genomen beslissingen. Dit geldt zowel voor beslissingen waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, als voor beslissingen waartegen wel bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld. Voor het bestaan van die bevoegdheid is ook niet bepalend of het bezwaar of beroep reeds tot een definitieve uitspraak heeft geleid.
Aan de mogelijkheid voor een belanghebbende om een besluit in rechte aan te tasten, heeft de wetgever wel beperkingen en voorwaarden gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een daarvoor door de wetgever gestelde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten. Voor het bestaan van een recht om daarbuiten herziening te verlangen van een onrechtmatig geacht besluit, valt geen grondslag aan te wijzen, behoudens als sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Een bestuursorgaan heeft in deze dus een ruime beoordelingsmarge.
In het voorliggende geval heeft verweerder aanleiding gevonden op bepaalde door hem genomen beslissingen in het kader van de Bzb terug te komen. Hij heeft namelijk beslist om in al die zaken waarin zijn besluiten nog niet rechtens waren komen vast te staan, een ruimere bewijsvoering te accepteren.
Nu eenmaal beslist is op genomen besluiten terug te komen, dient de besluitvorming terzake de toets aan geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen te kunnen doorstaan.
In verband daarmee zal het College de vraag moeten beantwoorden of verweerders beslissing om in zaken waarin besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden, wel aan die besluiten vast te houden, rechtens houdbaar is.
Het College beantwoordt die vraag bevestigend.
Niet valt in te zien dat verweerder slechts bevoegd zou zijn tot een koerswijziging als hij deze voor alle door hem besliste gevallen zou laten gelden. Verweerder mag in beginsel bij een beleidswijziging - ook als deze voortkomt uit een nieuw inzicht over de juridische houdbaarheid van een door hem gekozen benadering - beslissen dat deze alleen voor de toekomst geldt of een bepaalde overgangsregeling hanteren.
In het algemeen kan voorts niet gezegd worden, dat als verweerder bij toepassing van zijn gewijzigde beleid onderscheid maakt tussen situaties waarin een rechtens vaststaand besluit tot stand is gekomen, en situaties waarin dat niet het geval is, hij daarmee een rechtens irrelevant en dus onhoudbaar onderscheid maakt.
Van bijzondere omstandigheden van zo klemmende aard, dat in dit geval verweerder het recht tot het maken van een dergelijk onderscheid ontzegd zou moeten worden, is het College niet gebleken. Appellant heeft weliswaar, zich beroepend op de uitspraak van het College van 1 november 2000 in de zaak AWB no. 97/995, Kühne & Heitz, aangevoerd dat onder omstandigheden het bestuursorgaan verplicht is gebruik te maken van zijn bevoegdheid terug te komen op eerder door hem genomen beslissingen, maar omstandigheden als in die uitspraak genoemd, zijn in dit geding niet aan de orde.
Anders dan appellant oordeelt het College dat verweerder aan de door appellant verstrekte gegevens heeft kunnen voorbijgaan nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten. Gesteld noch gebleken is immers dat appellant de verstrekte gegevens redelijkerwijs niet reeds in de procedure volgend op zijn aanvraag van 14 augustus 1992, had kunnen verstrekken. Gelet op voorgaande overwegingen ziet het College evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen.
Dat verweerder in de zaak Grijpstra, waar appellant zich op heeft beroepen, wel is teruggekomen op een eerder genomen beslissing, doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen nu die zaak niet een afwijzing betrof van een aanvraag om melkquotum op grond van artikel 7 van de Bzb, maar de intrekking van een melkquotum, toegekend op grond van de zogenoemde SLOM-regeling.
Verweerder heeft derhalve kunnen weigeren terug te komen op zijn besluit van 5 oktober 1993.
De conclusie is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.