6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8: 81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dienaangaande overweegt de president het volgende.
6.2 Verweerder heeft zijn besluit van 11 juli 2001 tot verlening van toestemming aan Clyde om op de in geding zijnde locatie een mijnbouwinstallatie te plaatsen gebaseerd op het bepaalde in het onder artikel II van het - inmiddels ingetrokken - KB van 1976 genoemde artikel 17, dat als voorschrift is opgenomen in artikel 2 van de aan Clyde overgedragen winningsvergunning. Volgens verweerder is dit voorschrift ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet van kracht gebleven. Hieromtrent overweegt de president als volgt.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13 van de Wet (Tweede nota van wijzigingen, kamerstukken 1964-1965- - 7670, nr. 11, pag. 3) strekt dit artikel er mede toe de opspoorder de zekerheid te geven dat hem een winningsvergunning wordt verleend onder de beperkingen en voorschriften, vermeld in de in artikel 12 bedoelde algemene maatregel van bestuur, welke ten tijde van de verlening van de opsporingsvergunning van kracht is.
Gelet op de voorhanden zijnde stukken is evenwel niet aanstonds duidelijk of verzoekster geheel in de termen van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet valt.
Voorshands gaat de president er evenwel van uit dat evenbedoeld voorschrift, niettegenstaande de intrekking van het KB van 1976, van kracht is gebleven, zulks in ieder geval op basis van de, uit de Nota van toelichting bij het Besluit blijkende, kennelijke bedoeling van de Besluitgever om, kortweg, winningsvergunningen die zijn verleend onder het "oude regiem" van het KB van 1976, niet te wijzigen naar aanleiding van de inwerkingtreding van het Besluit.
De juistheid van de door verweerder in dit verband ter zitting geponeerde stelling dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet hier opgeld zou doen kan derhalve, voorshands, in het midden blijven.
Daarnaast stelt de president vast dat evenbedoeld vergunningsvoorschrift zelf niet rept over "toestemming", maar slechts melding maakt van kennisgeving van het voornemen een mijnbouwinstallatie te plaatsen. De president gaat er evenwel voorshands vanuit dat indien, zoals het onderhavige geval, de betreffende locatie ligt in een gebied als bedoeld in de artikelen IX en X van het KB van 1976, voor de plaatsing van een mijnbouwinstallatie niet alleen een voornemen daartoe bekend moet worden gemaakt, maar dat daarvoor tevens toestemming zal moeten worden verleend als bedoeld in die artikelen. De omstandigheid dat de in de IX en X van het KB van 1976 geregelde voorschriften niet expliciet in de aan Clyde overgedragen vergunning uit 1990 zijn opgenomen doet, naar voorlopig oordeel, aan de gelding van het toestemmingsvereiste niet af.
De president gaat er voorshands derhalve vanuit dat het besluit van 11 juli 2001, als voortvloeiend uit de toepassing van een publiekrechtelijke bevoegdheid van verweerder, een besluit betreft in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
6.3 Anders dan Clyde heeft gesteld, is verzoekster, naar voorlopig oordeel van de president, aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij dit besluit en bij het besluit van 10 juli 2001 tot vaststelling van een veiligheidszone als bedoeld in artikel 27 van de Wet. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Tegelijk met de indiening van haar bezwaarschrift tegen de besluiten van 10 en 11 juli 2001 heeft verzoekster een aanvraag voor een Wbr-vergunning ingediend voor het plaatsen van een windmolen. In aanmerking genomen dat deze aanvraag betrekking heeft op dezelfde locatie als waarvoor Clyde toestemming is verleend om een mijnbouwinstallatie te plaatsen, had verzoekster, mede in aanmerking genomen de belangen die zij krachtens haar doelomschrijving behartigt, op dat moment een actueel en concreet bepaalbaar belang bij de door haar aangevochten besluiten. Op grond hiervan dient verzoekster, voorshands, als belanghebbende in vorenbedoelde zin te worden aangemerkt.
6.4 Ten gronde moet worden vooropgesteld dat Clyde voor blok P12 van het continentaal plat een geldige winningsvergunning heeft, met gebruikmaking waarvan zij op de in geding zijnde locatie in dat blok een exploratieboring wil uitvoeren. Slechts voor de daadwerkelijke plaatsing op deze locatie is, naar uit het vorenoverwogene blijkt, toestemming van verweerder nodig.
Hiertegenover staat dat verzoekster, die de in geding zijnde locatie evenzeer claimt, omdat volgens haar alleen op die locatie een windmolen(park) kan worden gesitueerd, terwijl met de in eerste instantie te plaatsen (pilot-)windmolen bovendien fundamenteel wetenschappelijk onderzoek zal worden verricht als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Verdrag, thans nog slechts verkeert in de aanvraagfase van de verkrijging van een Wbr-vergunning voor plaatsing van een windmolen(park) op de in geding zijnde locatie.
Naar voorlopig oordeel van de president zijn verzoeksters belangen, zo die bij het nemen van de aangevochten besluiten, gelet op de hiervoor geschetste situatie, alsmede gelet op het tijdstip van indiening van verzoeksters aanvraag voor een Wbr-vergunning, al hadden kunnen of moeten worden meegewogen, thans niet zodanig klemmend, dat door middel van een voorziening als gevraagd, verandering zou moeten worden gebracht in de status quo. Hij overweegt daartoe dat verzoekster wel rapporten heeft gememoreerd waarin haar stellingen, beweerdelijk, steun zouden vinden, maar zij heeft, daarnaar gevraagd, die rapporten niet in het geding gebracht. Aldus heeft zij niet aangetoond, dan wel voldoende aannemelijk gemaakt, dat de in geding zijnde locatie de enige geschikte locatie is voor de plaatsing van een windmolen(park). Evenmin heeft verzoekster aangetoond, dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de aangevochten besluiten, in de termen van het door haar aangehaalde artikel 5 van het Verdrag, overlast wordt aangedaan aan fundamenteel oceanografisch of ander wetenschappelijke onderzoek, uitgevoerd met de bedoeling de resultaten ervan openbaar te maken.
Van onevenredig nadeel bij onmiddellijke uitvoering van de door verzoekster aangevochten besluiten is derhalve niet, althans onvoldoende kunnen blijken.
6.5 Verzoekster heeft nog naar voren gebracht dat de brief van de Directeur Kustwacht van 12 juni 2001 niet namens de minister van Verkeer en Waterstaat is ondertekend, dat de vereiste instemming van deze minister met de voorgenomen proefboring op de in geding zijnde locatie derhalve ontbreekt en dat aan de aangevochten besluiten dan ook een essentieel gebrek kleeft, aangezien bij het nemen daarvan niet alle belangen zijn meegewogen, doch dit kan, naar het oordeel van de president, niet tot het door verzoekster nagestreefde resultaat leiden. De president overweegt hiertoe dat, nu de Directeur Kustwacht in de hiervoor in rubriek 2.2 aangehaalde brief van 12 juni 2001 expliciet heeft aangegeven te berichten namens onder meer de Directeur-Generaal Goederenvervoer van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, het er voorshands voor moet worden gehouden dat de Directeur Kustwacht namens de Minister van Verkeer en Waterstaat heeft ingestemd met de voorgenomen proefboring. Een eventueel gebrek op dit punt in het besluit van 11 juli 2001 kan in de bezwaarschriftenprocedure worden hersteld.
6.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verzoeken om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komen.
6.7 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet de president geen aanleiding.