5. De beoordeling van het geschil
5.1 Zoals in rubriek 2.2 is vermeld, is appellante tevens, onder aanzegging van bestuursdwang, aangeschreven om de exploitatie van de onderhavige speelautomatenhal te staken. Het College stelt voorop dat deze aanschrijving thans niet aan de orde is. De desbetreffende procedure is opgeschort en gedurende de behandeling van de onderhavige zaak wordt de exploitatie gedoogd.
5.2 De grieven van appellante hebben voornamelijk betrekking op de verbindendheid van de Verordening. Daarbij gaat het om een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift. Ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan daartegen geen beroep worden ingesteld. Deze bepaling staat er evenwel niet aan in de weg dat in het kader van een beroep tegen een concreet, appellante rechtstreeks in haar belang treffend besluit, de Verordening door de rechter wordt getoetst. Die toetsing is in inhoudelijk opzicht echter uiterst marginaal, gelet op de grote vrijheid van de gemeenteraad in dezen. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de door de gemeenteraad in 1994 bij het vaststellen van de Verordening gemaakte afweging, waarbij doorslaggevende betekenis is gehecht aan het algemene gokmatigingsbeleid op grond waarvan een speelautomatenhal niet langer wenselijk werd geacht, een dergelijke marginale toetsing niet kan doorstaan. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat met de belangen van appellante rekening is gehouden door een overgangstermijn van vijf jaar op te nemen, welke termijn niet onredelijk is te achten. Appellante is onmiddellijk na vaststelling van de Verordening van deze overgangstermijn in kennis gesteld.
Voorzover appellante meent dat het gokmatigingsbeleid - en daarmee de Verordening - thans aanpassing behoeft, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. Daartoe dient zij zich tot de gemeenteraad te wenden.
5.3 Van strijd met hogere regelgeving, als door appellante betoogd, is geen sprake. De Wet biedt in artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, de gemeentelijke wetgever de mogelijkheid vergunningverlening voor een speelautomatenhal uit te sluiten. Zo er daarbij al sprake is van aantasting van het recht op ongestoord genot van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, dan kan dit gerechtvaardigd worden geacht ter regulering van het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang.
5.4 Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, reeds omdat het hier gaat om regelgeving ten aanzien waarvan de bevoegdheid tot vaststelling en wijziging bij de gemeenteraad ligt. Aan uitlatingen van een ambtenaar terzake kan geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend. Daarnaast is gelet op de in dit geding vaststaande feiten niet aannemelijk geworden dat de desbetreffende ambtenaar zich in de door appellante bedoelde zin heeft uitgelaten.
5.5 Aangezien de Verordening niet onverbindend is en er, bij toetsing van het verzoek om vergunning voor het jaar 2000 aan de Verordening, voor verweerder geen mogelijkheid meer was om na het verstrijken van de overgangstermijn op 1 januari 2000 vergunning te verlenen voor de exploitatie van een speelautomatenhal, zoals appellante op zichzelf ook niet betwist, heeft verweerder zijn weigering van de vergunning bij het bestreden besluit terecht gehandhaafd.
5.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.