5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat slechts aan het bezwaar van appellante tegemoet had kunnen worden gekomen, indien door appellante bij de aanvraag oppervlakten een klaarblijkelijke fout is gemaakt. Immers alleen in dit geval is het blijkens artikel 5 bis van Verordening (EEG) nr. 3887/92 ook na afloop van de uiterste indieningsdatum van een aanvraag mogelijk die aanvraag te wijzigen.
Deze dwingend rechtelijke Communautaire bepaling staat er aan in de weg dat verweerder na deze datum op andere gronden een aanvraag wijzigt. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, biedt geen grondslag voor het oordeel dat de financiële belangen van de Europese Gemeenschap tot bescherming waarvan een strikte toepassing van deze bepaling strekt, behoren te wijken voor appellants financieel belang. Dat belang had voor haar reden moeten zijn zich vooraf te vergewissen van de juistheid van het door haar ingevulde aanvraagformulier.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft in een werkdocument van 18 januari 1999, VI/7103/98 Rev2-NL, enkele richtsnoeren inzake manifeste fouten in de zin van genoemd artikel 5 bis vastgesteld. Als manifeste fouten worden in dit werkdocument aangemerkt direct in het oog springende fouten en tegenstrijdigheden, die bij een aandachtiger onderzoek van de in de aanvraag verstrekte gegevens geconstateerd worden, alsmede eigenaardigheden, die betrekking hebben op aanduidingen of nummers van percelen of dieren. Benadrukt wordt dat het moet gaan om identificatiefouten. Fouten met betrekking tot de teelt gelden in beginsel niet als duidelijke fouten. Bij verwisseling van percelen zou een uitzondering gemaakt kunnen worden, mits het niet gaat om een perceel, dat wordt gebruikt als braakgrond of met voedergewassen beteelde oppervlakte.
Het College overweegt dat genoemd werkdocument niet is aan te merken als een verordening, een richtlijn of een beschikking in de zin van artikel 249 EG en dat derhalve aan dit werkdocument niet de verbindende kracht toekomt die verweerder hieraan wenst te verbinden. Naar zijn inhoud betreft dit werkdocument bovendien niet een limitatief systeem van mogelijke gronden om wijziging van de aanvraag na de sluitingsdatum toe te laten.
Dit neemt niet weg dat verweerder de bevoegdheid om aan de hand van dit werkdocument en de daaraan voorafgaande, qua strekking vergelijkbare werkdocumenten, binnen de door Verordening (EEG) nr. 3887/92 getrokken grenzen een vaste beleidslijn te ontwikkelen, zeker niet ontzegd kan worden.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de "aanvraag oppervlakten 1999 vereenvoudigde regeling en voederareaal" geen tegenstrijdigheden bevat. Immers, verweerder stelt in het gewijzigd besluit van 18 augustus 2000 dat van een producent die voor akkerbouwsteun op grond van de algemene regeling in aanmerking wil komen niet geëist wordt dat hij ook subsidie aanvraagt voor de voor braak opgegeven percelen. Het is voldoende dat de bewuste percelen voldoen aan de voorwaarden voor braak. Uit dien hoofde bestond er voor verweerder geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de opgave van appellante dat zij voor perceel 6 geen bijdrage wenste.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.