5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat , uitgaande van een oppervlakte van 34.15 ha voederareaal, de toegekende premie voor 90 stieren in overeenstemming met het bepaalde in de Regeling is berekend. Evenmin verschillen partijen van mening dat in dit geval geen aanspraak op aanvullende premie bestaat. Het College ziet geen grond voor een ander oordeel.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij in het kader van zijn aanvraag op vier verschillende wijzen heeft gemeten, weshalve zijn opgave voor 99% juist moet zijn geweest. Dat de AID afwijkende meetresultaten heeft gevonden betekent dat bij de door de AID gehanteerde meetmethode en de door de AID gevonden resultaten tenminste vraagtekens moeten worden geplaatst.
Ter beantwoording staat daarom de vraag of verweerder met recht heeft kunnen oordelen dat het resultaat van de door de AID uitgevoerde metingen voldoende grondslag bood voor het toepassen van een korting op de gevraagde premie. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Gezien de aard van metingen als thans in geding dient bij een geschil over de uitkomsten van zulke mentingen te worden getoetst aan eisen van zorgvuldigheid, bij de meting in acht te nemen, en met name aan de vraag of de belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om de metingen bij te wonen, om te kunnen toezien op onder meer de plaatsbepalingen van de meetpunten, en om op een zodanig tijdstip van de meetresultaten kennis te nemen dat met een hermeting een eventueel onjuiste uitslag van de betwiste eerste meting nog aan het licht kan worden gebracht.
Het College stelt in dit verband vast dat , blijkens het controlerapport, op 8 juli 1999 appellant een aankondiging van de AID-controle is gedaan. Dat appellant de controle vervolgens wegens familieomstandigheden (grotendeels) niet heeft kunnen bijwonen doet niet af aan het feit dat hij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld.
Op 29 juli 1999 werden appellant, zoals in het rapport is vermeld en door appellant niet is weersproken, de controleresultaten meegedeeld. Tenslotte heeft appellant op dezelfde dag schriftelijk verklaard kennis te hebben genomen van de controlebevindingen en daarmee akkoord te gaan.
Het College kan appellant niet volgen in zijn betoog dat hij op 29 juli 1999 heeft getekend in den blinde en alleen voor het feit dat er gecontroleerd was zodat aan deze ondertekening geen belang kan worden gehecht. Immers, de motieven die appellant thans stelt met zijn ondertekening te hebben gehad, kunnen niet af doen aan het gevolg dat hij hiermee heeft afgezien van een tijdig verzoek om hermeting.
Hermeting na de oogst in oktober 1999 van de betreffende percelen biedt geen betrouwbare informatie omtrent de situatie zoals die was toen de percelen met maïs beplant waren. Ook de door appellant op 17 augustus 2001 overgelegde meetgegevens kunnen hem hierom niet verder helpen, daar deze dateren van na oktober 1999.
Voor zover appellant heeft willen stellen dat hem op 29 juli 1999 helemaal geen meetgegevens zijn voorgelegd, overweegt het College dat zodanige stelling niet overeenkomt met hetgeen is vermeld in het rapport dat appellant heeft getekend.
Met betrekking tot het betoog van appellant dat de betrekkelijk kleine afwijkingen tussen de opgegeven en geconstateerde perceelsgrootten tot onevenredig zware sancties hebben geleid overweegt het College als volgt. De door verweerder toegepaste sanctie met betrekking tot de vaststelling van appellants voederareaal vloeit rechtstreeks voort uit het bepaalde bij artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92. In zijn arrest van 17 juli 1997 in de zaak C-354/95 (National Farmers' Union) heeft het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat hem bij onderzoek van artikel 9, tweede tot en met vierde lid, van voormelde verordening niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van dit artikel aan kunnen tasten, gelet op het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel. De toepassing van deze niet onevenredige sanctie met betrekking tot het voederareaal heeft als gevolg dat het veebezettingsgetal van appellant stijgt tot voormelde hoogte van 1,58 GVE/ha. Het beroep van appellanten op het evenredigheidsbeginsel faalt derhalve.
Gelet op het voorgaande is de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.