6. De beoordeling van het verzoek
6.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien bij het College beroep is ingesteld, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
6.2 Naar het voorlopige oordeel van de president dient de brief van 11 oktober 2001 van verweerder te worden gekwalificeerd als een besluit in de zin van de Awb. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Het in het geding zijnde besluit, betreffende een beperking van de inzet van controleurs van de RVV op het bedrijf van verzoekster, is mede genomen op grond van de Regeling. Dit besluit impliceert dat op het bedrijf van verzoekster gedurende kortere tijd kan worden geslacht, aangezien vlees dat is verkregen na slachting buiten aanwezigheid van controleurs van de RVV op grond van de ter zake geldende wet- en regelgeving niet mag worden verhandeld. In verband hiermede is naar het voorlopige oordeel van de president sprake van een besluit inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, in de betekenis van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Aangezien voorts evenbedoeld handelsverbod zijn grondslag vindt in artikel 78 Gwd, ziet de president geen aanleiding zich onbevoegd te verklaren ter zake van het verzoek om voorlopige voorziening.
6.3 Met betrekking tot de spoedeisendheid van het verzoek overweegt de president als volgt.
De in het geding zijnde maatregel is ingevoerd per 15 januari 2001, terwijl het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend op 18 oktober 2001. Ter beantwoording van de ter zitting door de president opgeworpen vraag hoe dit tijdverloop zich verhoudt tot de gestelde spoedeisendheid van het verzoek, is van de zijde van verzoekster gewezen op een onverklaarbare, sterke toename van de productie bij haar leveranciers, alsook op de gebeurtenissen van 11 september 2001, waardoor de exportmarkt is ingestort. De directeur van verzoekster heeft naar voren gebracht dat hij contractueel verplicht is alle productie van zijn leveranciers af te nemen.
Naar het voorlopige oordeel van de president kan een verplichting als door verzoekster gesteld niet leiden tot het oordeel dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. De kennelijk onverwachte omstandigheid dat verzoekster, naar gesteld, niet langer in staat is te voldoen aan door haar aangegane contractuele verplichtingen, betreft een bedrijfsrisico van verzoekster en vormt geen grond het in geding zijnde besluit onrechtmatig te achten.
Evenmin is aannemelijk geworden dat het welzijn van het pluimvee van de leveranciers van verzoekster noopt tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, reeds nu dit welzijn naar voorlopig oordeel de betreffende leveranciers rechtstreeks aangaat en het belang van verzoekster hierbij hoogstens indirect is betrokken. De verklaring van de directeur van verzoekster dat pluimvee van een leverancier elders is geslacht, duidt overigens niet op de aanwezigheid van een spoedeisend belang van dierenwelzijn.
Het bestaan van een spoedeisend belang kan evenmin worden aangenomen op grond van het door verzoekster gestelde instorten van de exportmarkt sinds 11 september 2001, nu verzoekster niet heeft onderbouwd waarom dit een onverwijlde uitbreiding van de aanwezigheid van controleurs van de RVV op haar bedrijf noodzakelijk maakt en dit niet aanstonds valt in te zien.
Reeds nu, gezien het vorenstaande, onvoldoende aannemelijk is dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorziening, is het daartoe strekkende verzoek niet voor inwilliging vatbaar.
6.4 In aanvulling op het vorenstaande overweegt de president in het voetspoor van eerdere uitspraken dat in beginsel slechts aanleiding kan zijn tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang, indien, ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht, ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is.
Een situatie als omschreven in de vorige alinea doet zich naar het oordeel van de president hier niet voor. Niet kan worden staande gehouden dat de beperking van de aanwezigheid van controleurs van de RVV op het bedrijf van verzoekster in strijd komt met het vertrouwensbeginsel, nu deze beperking een aantal maanden tevoren is aangekondigd, terwijl het enkele bestaan van een gedragslijn niet het vertrouwen rechtvaardigt dat deze gedragslijn voor onbepaalde tijd wordt voortgezet. Evenmin is op voorhand aannemelijk dat de inzet van medewerkers van de RVV in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel, nu verzoekster niet heeft onderbouwd dat haar situatie in alle van belang zijnde opzichten gelijk of gelijkwaardig is aan die van de door haar genoemde ondernemingen, bijvoorbeeld wat betreft de aanwezigheid van opgeleid personeel als bedoeld in artikel 4.4, aanhef en onder d, van de Regeling keuring en handel dierlijke producten.
6.5 Het vorenstaande leidt de president tot de slotsom dat geen aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
Verzoekster heeft verzocht om toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb. Verweerder heeft te kennen gegeven daartegen geen bezwaar te hebben. Gebleken is evenwel dat verzoekster het griffierecht in de hoofdzaak (nog) niet heeft voldaan. Nu verzoekster op de kortst mogelijke termijn uitspraak wenst op haar verzoek om een voorlopige voorziening en namens haar te kennen is gegeven dat de tijd die is gemoeid met telefonische overboeking van het griffierecht in de hoofdzaak te lang wordt geacht, kan artikel 8:86 Awb naar het oordeel van de president niet worden toegepast.
De president acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.