5. De beoordeling van het geschil
Het beleid dat verweerder op basis van artikel 91 van de GWD voert bij de vaststelling van de tegemoetkoming in de schade die varkenshouders lijden, indien het kader van preventieve ruiming wegens varkenspest dieren worden gedood, is onder meer in de uitspraak van het College van 5 september 2000 (No. AWB 99/214, te raadplegen via internet op website http:/www.rechtspraak.nl, Elronr. AB 2639) weergegeven en getoetst. Het College is daarbij tot de slotsom gekomen dat verweerder de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet heeft overschreden. Tegen dat beleid als zodanig heeft appellant geen grieven aangevoerd.
Hetgeen partijen in dit geding verdeeld houdt, betreft uitsluitend de vraag of verweerder, gelet op dit beleid, terecht heeft beslist dat de tegemoetkoming in de door appellante geleden schade wegens de ruiming van de 51 zeugen die gehuisvest waren op de locatie van D te C, moet worden gebaseerd op de taxatie die in het kader van artikel 87 GWD heeft plaatsgevonden, en niet op de (hogere) normbedragen die krachtens zijn beleid gelden in geval van preventieve ruiming van subfokzeugen.
Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Niet in geschil is dat de locatie waar de onderhavige zeugen zich bevonden ten tijde van de ruimingsbeslissing, volgens de gegevens van de GD als vestigingsplaats van een mestbedrijf was geregistreerd.
In beginsel betekent dit voor de typering van de op dat bedrijf gehuisveste dieren, dat zij volgens meergenoemd beleid niet in de categorie subfokzeugen, met de bijbehorende normbedragen, kunnen worden ingedeeld.
De vraag is dus of verweerder in de door appellante aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien om af te wijken van dat beleid.
Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Verweerder heeft ter zitting van 19 september 2001 benadrukt dat met het normprijzenbeleid beoogd is te bevorderen dat zeugenbedrijven weer kunnen opstarten naar de categorie en de omvang welke die bedrijven structureel, voor de varkenspest-uitbraak in februari 1997, hadden. Naar het oordeel van het College past deze nadere uitleg van de achtergrond van verweerders beleid in hetgeen verweerder over dat beleid en zijn doelstelling eerder heeft uiteengezet.
In het licht van deze, aldus gepreciseerde, doelstelling van verweerders beleid heeft verweerder naar het oordeel van het College in dit geval terecht vastgehouden aan het beleidsuitgangspunt, dat de bedrijfstypering overeenkomstig de registratiegegevens van de GD bepalend is voor het al dan niet toepassen van eerderbedoelde normbedragen.
Immers, door E is blijkens het verslag van de hoorzitting in de bezwaarfase verklaard dat appellante, omdat er na afloop van de varkenspestepidemie een grote vraag zou ontstaan naar subfokzeugen, zoveel mogelijk varkens die zouden kunnen worden afgezet als subfokzeugen heeft willen aanhouden, maar dat op een gegeven moment de stallen toch echt vol waren, zodat is uitgeweken naar de varkensschuur van D. Ter zitting van 19 september 2001 is een en ander door appellantes gemachtigde bevestigd. Verweerder heeft naar het oordeel van het College dan ook terecht, overeenkomstig het doel en de strekking van het hiervoor uiteengezette beleid, geconcludeerd dat de onderhavige 51 zeugen, als niet behorend bij de omvang die het subfokzeugenbedrijf van appellante structureel had vóór de varkenspestuitbraak, niet zijn aan te merken als varkens waarvoor een vergoeding zou dienen te worden gehanteerd op grond van eerdergenoemde prijs voor subfokzeugen. De aanwezigheid van deze varkens is naar het oordeel van het College veeleer het - als tijdelijk beoogd - gevolg van appellantes beslissingen in verband met de varkenspestsituatie.
De slotsom is derhalve dat verweerder een juiste toepassing aan zijn beleid heeft gegeven door voor de onderhavige 51 zeugen niet met normbedragen te werken, maar de tegemoetkoming te baseren op de taxatie, die heeft plaatsgevonden in het kader van de artikelen 86 tot en met 89 GWD.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.