5. De beoordeling van het geschil
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat acht van de drieënveertig dieren, waarvoor appellant premie had aangevraagd, ten tijde van de aanvraag reeds gekalfd hadden en dat deze acht dieren hierom niet voldoen aan de voorwaarden zoals vermeld in Verordening 805/68 en de Regeling. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend.
Ten algemene overweegt het College allereerst dat ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de aanvrager de gegevens en bescheiden dient te verschaffen die voor de beslissing nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Het College overweegt voorts dat verweerders onderzoek op basis van de gegevens van het I&R heeft uitgewezen dat van deze acht koeien geen kalveren waren aangemeld.
In die situatie was het aan appellant om aannemelijk te maken dat deze acht koeien ten tijde van de aanvraag wel reeds hadden gekalfd, waartoe hem bij brief van 20 maart 2000 door verweerder ook uitdrukkelijk de gelegenheid is geboden.
De enkele verklaring van appellant dat de desbetreffende acht koeien voor augustus 1999 reeds hadden gekalfd, is daarvoor, mede gelet op zijn belang bij deze zaak, onvoldoende.
Ten aanzien van de door appellant overlegde verklaring van de dierenarts heeft verweerder terecht geconcludeerd dat uit deze verklaring niet kan worden opgemaakt dat de desbetreffende acht dieren reeds hadden gekalfd, nu in deze verklaring slechts in algemene zin wordt gesteld dat het mogelijk is dat appellant onder de gegeven omstandigheden een vroeggeboorte of abortus kan hebben "gemist" en deze verklaring over de betrokken acht dieren geen concrete informatie bevat.
Appellant heeft erop gewezen dat ook een dierenarts achteraf niet kan vaststellen dat een koe reeds gekalfd heeft. Appellant had dit probleem met betrekking tot zijn bewijsrechtelijke positie echter kunnen voorkomen door vooraf een verklaring door een dierenarts te laten opstellen op het moment waarop deze koeien voor het eerst drachtig waren. Voor het opstellen van dergelijke verklaringen bestond te meer aanleiding nu appellant ter zitting van het College heeft verklaard dat dit probleem, het zoekraken van vroeggeboortes dan wel gevallen van abortus, ook reeds in voorgaande jaren heeft gespeeld, zodat van een onvoorziene situatie geen sprake is.
Aan de omstandigheid dat appellant ten tijde van de aanvraag onbekend was met het gegeven dat ook vroeggeboortes van kalveren aangemeld dienden te worden bij het I&R, kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Hierbij zij opgemerkt dat de aanvraag van appellant niet is afgewezen omdat hij zich niet aan de op hem rustende I&R verplichtingen zou hebben gehouden. Verweerder heeft in zijn brief van 20 maart 2000 naast registratiegegevens uit het I&R ook op de mogelijkheid van andersoortig bewijs gewezen. De bewijsrechtelijke positie van appellant verschilt ten aanzien van de onderhavige aanvraag dan ook niet wezenlijk van zijn positie met betrekking tot zijn premieaanvragen voor de voorafgaande jaren. Registratie van de vroeggeboortes in het I&R, hetzij verplicht hetzij onverplicht, zou zijn bewijsplicht dan ook hooguit hebben vergemakkelijkt.
Dat appellant onder de gegeven omstandigheden in de voorgaande jaren wel steeds de aangevraagde premie heeft verkregen en hem nimmer een verwijt zoals in het onderhavige geschil is gemaakt, leidt het College niet tot een andere conclusie. Gesteld noch gebleken is immers dat deze aanvragen in voorgaande jaren inhoudelijk door verweerder zijn gecontroleerd en dat verweerder eventuele gebreken als in het onderhavige geschil bewust heeft gepasseerd.
Appellant heeft op enig moment na de aanvraag alsnog de geboortegegevens van de kalveren van de betrokken acht koeien bij het I&R aangemeld. De juistheid daarvan kan echter op geen enkele wijze gecontroleerd worden.
Nu verweerder derhalve terecht heeft geoordeeld dat acht van de drieënveertig koeien niet als zoogkoe als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Regeling kunnen worden aangemerkt, was verweerder gehouden op grond van artikel 10, tweede lid, van Verordening (EEG) Nr. 3887/92 de premie-aanvraag van appellant af te wijzen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.