7. De beoordeling van de beroepen
7.1 Het College overweegt allereerst dat de handelwijze aan de zijde van appellanten, bestaande uit het herhalen van in een eerder stadium van de procedure ingebrachte argumenten, gevolgd door de constatering dat deze argumenten niet het beoogde effect hebben gesorteerd, niet kan worden aangemerkt als een steekhoudend argument tegen het bestreden besluit, waarbij overeenkomstig het advies van de meerderheid van de Commissie uitvoering op evenbedoelde argumenten is ingegaan. In het beroepschrift hadden appellanten concreet dienen aan te geven en te onderbouwen waarom zij zich niet konden verenigen met de bij het bestreden besluit gegeven reactie op de ingebrachte bedenkingen. Het College ziet geen grond om hetgeen verweerder bij het bestreden besluit aangaande evenbedoelde bezwaren heeft overwogen en beslist onjuist te achten. Derhalve kunnen de beroepen, in zoverre deze de desbetreffende onderdelen van het bestreden besluit betreffen, niet slagen.
7.2 Wat betreft de stelling van appellanten, inhoudende dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van reële alternatieven voor xenotransplantatie, overweegt het College dat in het door verweerder overgenomen meerderheidsadvies van de Commissie gemotiveerd is uiteengezet dat naar het oordeel van de Commissie weliswaar sprake is van een aantal potentiële alternatieven voor xenotransplantatie, maar dat deze (thans) niet als reële alternatieven kunnen worden aangemerkt. Appellante sub 1 heeft, met een beroep op door haar niet nader aangeduide deskundigen, gesteld dat allotransplantatie een alternatief vormt voor xenotransplantatie. Appellante sub 1 heeft deze stelling evenwel niet onderbouwd, terwijl zij evenmin argumenten heeft aangevoerd tegen de hierop betrekking hebbende redenering van de meerderheid van de Commissie, zoals verweerder die tot de zijne heeft gemaakt. Ook appellante sub 2 heeft in haar beroepschrift niet aangegeven welk reëel alternatief voor xenotransplantatie zij aanwezig acht. Hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
7.3 Appellanten hebben naar voren gebracht dat de claims/verwachtingen van de aanvrager onvoldoende zijn onderbouwd en dat zeer twijfelachtig is of de met xenotransplantatie gepaard gaande risico's ooit afdoende kunnen worden ingeperkt. Niet aanvaardbaar, zo betogen appellanten, is dat proefdieren worden opgeofferd zolang volstrekt onduidelijk is of het beoogde einddoel ooit zal worden bereikt.
Ter zitting van het College is namens appellante sub 1 met name ingegaan op de problematiek van de zogenoemde retrovirussen en heeft zij gewezen op een artikel in het tijdschrift Nature, waarin wordt betoogd dat de haalbaarheid van xenotransplantatie gering is te achten. De secretaris van de Commissie heeft ter zitting van het College naar voren gebracht dat blijkens een recent artikel in het tijdschrift Science geen retrovirussen zijn aangetroffen bij een onderzoek waarbij xenotransplantatie van varkenscellen is verricht. Uit het verhandelde ter zitting maakt het College op dat in wetenschappelijke kring verdeeldheid bestaat over de haalbaarheid van xenotransplantatie. Blijkens zowel haar (eerste) advies als haar reactie op de tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen heeft de Commissie deze verdeeldheid onderkend en heeft zij deze in haar beoordeling betrokken. De Commissie heeft erop gewezen dat de aanvrager niet pretendeert dat hij door middel van het onderzoek waarvoor vergunning is aangevraagd een oplossing zal vinden voor alle met xenotransplantatie verband houdende problemen: de aanvrager wenst meer inzicht te verkrijgen in de vraag of het mogelijk is, de genen die een rol spelen bij het afstoten van donororganen zodanig te behandelen dat deze afstoting wordt tegengegaan. De Commissie is van oordeel dat deze beperkte doelstelling kan worden gerealiseerd door het voorgenomen onderzoek. Naar het oordeel van het College geeft deze gedachtegang van de Commissie, die door verweerder is overgenomen, geen blijk van een onjuiste invulling van het bepaalde bij artikel 66, derde lid, aanhef en onder a en b, Gwd.
Afgezien van het vorenstaande hebben appellanten hun stelling dat, nu onder wetenschappers verdeeldheid bestaat over de haalbaarheid van xenotransplantatie, het gebruik van proefdieren in het kader van een deelonderzoek naar één van de risico's van xenotransplantatie onaanvaardbaar moet worden geacht, niet nader onderbouwd. Nu de meerderheid van de Commissie en verweerder hebben uiteengezet dat en waarom zij deze stelling van appellanten niet onderschrijven, kan naar het oordeel van het College de enkele stellingname van appellanten niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
7.4 Voorts hebben appellanten aangevoerd dat ten tijde van het bestreden besluit onduidelijk was in hoeverre sprake is van maatschappelijk draagvlak voor xenotransplantatie, terwijl inmiddels uit onderzoek is gebleken dat een meerderheid van de Nederlandse bevolking negatief oordeelt over xenotransplantatie.
Naar het oordeel van het College heeft de Commissie zich in naar advies rekenschap gegeven van de hierop betrekking hebbende bedenkingen en heeft zij uitvoerig en voldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom zij in deze bedenkingen geen aanleiding heeft gezien verweerder te adviseren niet tot vergunningverlening over te gaan. Appellanten hebben in beroep herhaald dat xenotransplantatie maatschappelijk zeer omstreden is. Zij hebben daarbij evenwel niet nader onderbouwd waarom het hierop betrekking hebbende gemotiveerde meerderheidsstandpunt van de Commissie, dat verweerder tot het zijne heeft gemaakt, ondeugdelijk zou zijn. Het door appellante sub 2 genoemde onderzoeksrapport dateert van na bestreden besluit en regardeert de rechtmatigheid daarvan dan ook niet.
7.5 Aangaande de grieven van appellanten waarmee zij in de kern betogen dat verweerder de belangen van de betrokken dieren ten onrechte ondergeschikt heeft gemaakt aan het mogelijke toekomstige belang van de mens bij xenotransplantatie, overweegt het College dat de Commissie en vervolgens ook verweerder zich blijkens het bestreden besluit en de daaraan voorafgaande stukken van deze argumenten rekenschap hebben gegeven en gemotiveerd hebben overwogen waarom deze argumenten niet tot weigering van de aangevraagde vergunning hebben geleid. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de totstandkoming of de inrichting van het bestreden besluit in dit opzicht gebreken vertoont. Evenmin kan worden staande gehouden dat verweerder, zich baserend op het advies van de Commissie en de daaraan ten grondslag liggende beweegredenen, niet in redelijkheid aan het belang dat het onderhavige onderzoek heeft voor de geneeskunde een overwegende betekenis heeft kunnen toekennen ten opzichte van de bezwaren van ethische aard, die het onderzoek heeft voor de betrokken proefdieren. Zoals het College eerder heeft beslist (zie de uitspraak van 16 januari 2001, AWB 99/553, te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AA9525) is niet ieder bezwaar van ethische aard prohibitief voor het verlenen van een vergunning, doch moet er sprake zijn van doorslaggevende ethische bezwaren wil een vergunning kunnen worden geweigerd op grond van artikel 66, derde lid, Gwd. In het verlengde hiervan overweegt het College dat appellanten naar zijn oordeel niet aannemelijk hebben gemaakt dat verweerder de 'nee, tenzij-benadering' heeft verlaten en in plaats daarvan een 'ja, mits-benadering' hanteert.
7.6 Naar het oordeel van het College falen ook de eerst ter zitting van het College door appellante sub 1 voorgedragen grieven, inhoudende dat onvoldoende inzichtelijk is op welke wijze de aanvraag is getoetst, dat de status van het rapport van september 1996 onvoldoende duidelijk is, dat de Commissie ongemotiveerd van dit rapport is afgeweken en dat dit rapport onvoldoende is bekendgemaakt. In de eerste plaats omdat, zoals verweerder terecht heeft gesteld, het eerst ter zitting aanvoeren van nieuwe argumenten in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Ook afgezien daarvan treffen deze grieven geen doel. Uit de bijlage bij het bestreden besluit blijkt naar het oordeel van het College voldoende duidelijk hoe verweerder tot dit besluit is gekomen en welke criteria hij hierbij, in navolging van de Commissie, heeft gehanteerd. Naar het oordeel van het College zijn de Commissie en verweerder niet verplicht expliciet aan te geven welke rol het rapport van september 1996 in hun oordeelsvorming heeft gespeeld. Met betrekking tot eerdergenoemde grieven moet voorts in aanmerking worden genomen dat de secretaris van de Commissie ter zitting van het College onweersproken heeft verklaard dat tijdens eerdere hoorzittingen van de Commissie naar aanleiding van ontwerpbesluiten, waar ook appellante sub 1 was vertegenwoordigd, het rapport is genoemd en dat de inhoud van dit rapport bij andere betrokkenen bekend bleek te zijn. Voorts is ter zitting van de zijde van appellante sub 1 verklaard dat appellante sub 1 op de hoogte was van de inhoud van het rapport, wat ook voor de hand ligt, omdat zij anders geen beroep had kunnen doen op de inhoud van het rapport.
7.7 Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.