5. De beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de door appellant aangevoerde procedurele grieven overweegt het College als volgt.
Vast staat dat appellant in bezwaar geen argumenten heeft aangevoerd tegen de samenstelling van de commissie Makelaardij ten tijde van de door hem op 13 oktober 2000 gegeven mondelinge toelichting. Nu verweerder hiermee bij het nemen van het bestreden besluit derhalve geen rekening heeft kunnen houden, kan hetgeen appellant terzake eerst in beroep heeft aangevoerd niet leiden tot vernietiging van dit besluit.
Overigens zij in dit verband opgemerkt dat er wel degelijk een tweede makelaar-taxateur onroerend goed bij de mondelinge behandeling aanwezig was en dat appellant, in verband met de bijzondere hem bekende omstandigheid dat zijn vader één van de twee makelaars-taxateurs onroerend goed van de commissie Makelaardij is, ruimschoots vóór de door hem gegeven mondelinge toelichting bekend was met het feit dat de samenstelling van deze commissie anders zou zijn dan gebruikelijk. Het door appellant overgelegde examenreglement SVM/NIVO is voorts in het onderhavige geval niet van toepassing, zodat hieraan ontleende grieven en de verklaring van de makelaar/taxateur K appellant niet kunnen baten.
Ook de tegen de samenstelling van de commissie Bezwaarschriften aangevoerde gronden kunnen niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De samenstelling van deze commissie, die tevens als hoorcommissie is opgetreden, is niet in strijd met artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) noch anderszins in strijd met het recht.
Daargelaten dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij in zijn belangen zou zijn geschaad door de duur van de mondelinge toelichting, kan ook de daartegen aangevoerde grief niet slagen. Deze duur is niet in strijd met verweerders reglement, terwijl de in verweerders brief van 27 april 1998 genoemde duur een voorstel aan de leden van de commissie Makelaardij behelst en geen waarborgnorm inhoudt ten opzichte van de kandidaten.
Met betrekking tot de inhoudelijke argumenten van appellant stelt het College voorop dat de door appellant in het geding gebrachte verklaringen van onderscheidenlijk het architectenbureau Q, waar het de fundering van het woonhuis betreft, en de verklaring van P inzake de gemiddelde leegstand van winkelpanden, betrekking hebben op onderdelen van de door appellant afgelegde praktijkproef, terzake waarvan zijn bezwaar blijkens het door verweerder overgenomen advies gegrond is verklaard.
Voorts constateert het College dat de door Q genoemde gemiddelde levensduur van het woonhuis aan de X-laan afwijkt van die, door appellant in zijn praktijkproef genoemd, terwijl deze verklaring niet ingaat op de volgens verweerder door appellant ten onrechte gehanteerde (afschrijvings)methodiek voor de waardebepaling van dit woonhuis.
Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van het College op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat bij de beoordeling van de door een kandidaat gemaakte taxatie-opdrachten niet slechts wordt gekeken naar de uitkomsten van diens berekening, maar dat daarbij de berekening als zodanig en de gehanteerde uitgangspunten en methodiek, zoals deze ook blijken uit de mondelinge toelichting, eveneens van groot belang zijn.
Met betrekking tot de in dit verband door appellant naar voren gebrachte beroepsgronden overweegt het College dat de aard van de aan de commissie Makelaardij opgedragen toetsing en de waarborgen van een correct verloop van de praktijkproef (inclusief de mondelinge toelichting), zoals deze ook zijn neergelegd in verweerders reglement, maken dat het oordeel van deze commissie omtrent het kennen en kunnen van een betrokkene in beginsel kan worden gevolgd.
Appellant heeft in bezwaar geen omstandigheden aangevoerd, die verweerder - in weerwil van de inhoud van het advies van de commissie Bezwaarschriften - aanleiding hadden moeten geven zich in deze zaak niet te laten leiden door het vertrouwen in de deskundigheid van de commissie Makelaardij.
Appellant heeft weliswaar gedetailleerd de juistheid van de door deze commissie gegeven waardering aan de door hem met betrekking tot twee panden gemaakte taxatie-opdrachten bestreden, maar heeft ter onderbouwing daarvan tegen het oordeel van de commissie Makelaardij hoofdzakelijk zijn eigen oordeel geplaatst. Dit eigen oordeel is het oordeel van iemand wiens deskundigheid op het terrein van de makelaardij onroerend goed, zoals in casu aan de orde, nog ter beoordeling stond.
Op appellant rust in de onderhavige zaak de plicht zijn stellingen te bewijzen.
Het met kans van succes bestrijden van de bevindingen van de commissie Makelaardij vergde het overleggen door appellant van bevindingen met betrekking tot de door hem gemaakte taxatie-opdrachten (inclusief toelichting) van één of meer onafhankelijke personen, die door hun opleiding en ervaring geacht kunnen worden tenminste een niveau van deskundigheid te hebben, dat vergelijkbaar is met het niveau van degenen, waaronder de makelaars-taxateurs, die de door appellant afgelegde praktijkproef hebben beoordeeld. Wellicht ten overvloede merkt het College nog op dat de vader van appellant om voor de hand liggende redenen niet als onafhankelijke persoon als hiervoor bedoeld kan worden aangemerkt.
Het College ziet geen aanleiding om de beoordeling van de door appellant bestreden waarderingen van de door hem afgelegde praktijkproef ambtshalve aan zodanige onafhankelijke personen op te dragen.
De conclusie is dat verweerder op het oordeel van de commissie Makelaardij en vervolgens op het advies van de commissie Bezwaarschriften heeft mogen afgaan, zodat het beroep ongegrond is.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.