5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Gelet op artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Nu de wettelijke grondslag voor het besluit van 10 oktober 2001 van verweerder wordt gevormd door de artikelen 78 en 81, tweede en vierde lid, Gwd, is de president, gelet op artikel 109 Gwd, bevoegd te oordelen over het onderhavige verzoek.
Naar het oordeel van de president is het bezwaar van verzoekster in ieder geval ontvankelijk voor zover het zich op grond van artikel 6:20, vierde lid, Awb mede richt tegen het reële besluit van 10 oktober 2001 van verweerder, zodat wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening.
5.2 Voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, inhoudende dat verzoekster wordt behandeld als ware zij in het bezit van een registratie, is noodzakelijk dat het in geding zijnde besluit van 10 oktober 2001 wordt geschorst, nu dit besluit een afwijzing van verzoeksters aanvraag om registratie behelst. De president ziet geen grond voor schorsing van het besluit van 10 oktober 2001, nu dit besluit naar zijn voorlopig oordeel niet onrechtmatig is te achten. De president neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Tussen partijen is niet in geschil dat zich in de opslagruimte op het bedrijf van verzoekster houten pilaren bevinden en dat de roosters op de vloer van deze ruimte eveneens uit hout zijn vervaardigd. De president zich geen grond het standpunt van verweerder, inhoudende dat hout niet kan worden aangemerkt als een materiaal dat gemakkelijk kan worden gereinigd en ontsmet, voor onjuist te houden. Evenmin heeft verzoekster argumenten aangedragen ter onderbouwing van haar stelling, inhoudende dat verweerder onrechtmatig handelt door de pilaren in de productieruimten aan te merken als wand(en) in de zin van de Richtlijn en de Regeling, terwijl de president ook overigens niet is gebleken van het bestaan van argumenten in het licht waarvan laatstbedoeld standpunt van verweerder op voorhand voor onjuist dient te worden gehouden. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan de in artikel 11.3, aanhef en onder a, van de Regeling juncto bijlage II, hoofdstuk 4, paragraaf II, onderdeel 8, aanhef en onder a, van de Richtlijn genoemde voorwaarde voor registratie.
Uit artikel 11.3, aanhef en onder a, van de Regeling juncto bijlage II, hoofdstuk 4, paragraaf II, onderdeel 8, aanhef en onder c, van de Richtlijn vloeit, naar voorshands moet worden geoordeeld, voort dat een bedrijf dat registratie wenst, heeft zorg te dragen voor een wijze van opslag van grondstoffen die het risico van verontreiniging van deze grondstoffen zo niet uitsluit, dan in ieder geval tot een minimum beperkt. Met verweerder is de president van oordeel dat de opslag van grondstoffen op het bedrijf van verzoekster hieraan niet voldoet. In dit verband overweegt de president allereerst dat verzoekster niet kan worden gevolgd in haar stelling, inhoudende dat de ruwe huid niet als grondstof van voor menselijke consumptie bestemde gelatine kan worden aangemerkt. Vaststaat immers dat het de ruwe huid is, waaraan na bewerking deze grondstof wordt onttrokken. Dat de ruwe huid moet worden bewerkt voordat de grondstof kan worden verkregen, betekent niet dat deze ruwe huid niet als grondstof dient te worden aangemerkt.
De president stelt vast dat verzoekster de bevindingen van verweerder, inhoudende dat iedere werkdag gedurende een aantal uren (afval)water staat in spleten bij de opslaglocatie van de ruwe huiden, terwijl personeel dat deelneemt aan het productieproces toegang heeft tot deze locatie, zonder dat is aangetoond is dat afdoende hygiënemaatregelen zijn getroffen, niet wezenlijk heeft weersproken. De stelling van verzoekster, inhoudende dat personeel is geïnstrueerd van vuil naar schoon te gaan, kan bij gebreke van aantoonbare hygiënemaatregelen, bijvoorbeeld de door verweerder genoemde hygiënesluis, niet tot een ander oordeel leiden. De door verweerder geschetste situatie op het bedrijf van verzoekster voldoet niet aan laatstgenoemde bepalingen uit de Richtlijn en de Regeling.
Hierbij komt nog dat de opslaglocatie van de huiden zich bevindt in de hal waar ook het primaire productieproces plaatsvindt, zodat naar het oordeel van de president ernstig dient te worden betwijfeld of een opslaglokaal van grondstoffen in de zin van de Richtlijn op het bedrijf van verzoekster aanwezig is. In ieder geval voldoet de opslag van grondstoffen naar het oordeel van de president niet aan artikel 11.3, aanhef en onder a, van de Regeling juncto bijlage II, hoofdstuk 4, paragraaf II, onderdeel 8, aanhef en onder d, van de Richtlijn.
De stelling van verzoekster, inhoudende dat zij de door verweerder verlangde aanpassingen in het productieproces niet kan opbrengen, leidt de president niet tot een ander oordeel. Het ontbreken van financiële middelen voor het doen van vereiste investeringen betreft een bedrijfsrisico van verzoekster en kan, gelet op de in aanmerking te nemen belangen van volksgezondheid en voedselveiligheid, geen grond vormen het in geding zijnde besluit onrechtmatig te achten.
5.3 In aanvulling op het vorenstaande overweegt de president in het voetspoor van eerdere uitspraken dat in beginsel slechts aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang, indien, ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht, ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is.
Gelet op hetgeen is overwogen onder rubriek 5.2 van deze uitspraak, doet een situatie als omschreven in de vorige alinea zich hier niet voor.
Verzoekster is er naar het oordeel van de president niet in geslaagd aannemelijk te maken dat verweerders weigering verzoekster te registreren in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu niet aannemelijk is kunnen worden dat de zich ten aanzien van verzoekster voordoende feiten en omstandigheden in alle hier van belang zijnde opzichten vergelijkbaar zijn met die van het Nederlandse bedrijf dat wel beschikt over een registratie. Evenmin heeft verzoekster de door haar geponeerde stelling, inhoudende dat in andere lidstaten registraties worden toegekend aan bedrijven met een lager voorzieningenniveau dan dat van verzoekster, nader geadstrueerd. Afgezien daarvan gaat naar het oordeel van de president de werking van het gelijkheidsbeginsel niet zo ver, dat verweerder gehouden zou zijn een bedrijf, in weerwil van de risico's voor de volksgezondheid en de voedselveiligheid, in strijd met de Richtlijn en de Regeling te registreren.
5.4 Tenslotte is de president van oordeel dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Verzoekster heeft weliswaar gesteld dat de omzet van haar bedrijf door het uitblijven van de aangevraagde registratie substantieel is gedaald en dat haar continuïteit in het geding komt indien zij niet wordt behandeld als ware zij in het bezit van deze registratie, maar verzoekster heeft deze stellingen niet gestaafd met stukken waaruit het gestelde omzetverlies blijkt en de gestelde bedreiging van de continuïteit aannemelijk wordt. Anders dan zij tijdens de mondelinge behandeling op 19 december 2001 heeft gesteld, mag naar het oordeel van de president in beginsel van verzoekster worden verwacht dat zij gegevens overlegt ter onderbouwing van haar stellingen met betrekking tot de spoedeisendheid van het verzoek.
Tegenover het belang van verzoekster staan eerdergenoemde belangen van volksgezondheid en voedselveiligheid. Uit hetgeen hiervoor is overwogen in rubriek 5.2, volgt dat niet kan worden uitgesloten dat het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening een onomkeerbaar risico van schade aan voornoemde belangen van algemene aard met zich brengt. Verweerder is, ter waarborging van deze belangen, gehouden tot een strikte handhaving van de bepalingen van de Richtlijn.
5.5 Het vorenstaande leidt de president tot de slotsom dat geen aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
De president acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.