5. De beoordeling van het geschil
5.1 In het hiernavolgende zal het College eerst beoordelen of verweerder terecht geoordeeld heeft dat de satellietopnamen, die hem door de Europese Commissie in verband met zijn controletaak ter beschikking gesteld zijn, bewijzen dat de in geschil zijnde vier percelen in de jaren 1987 tot en met 1991 uitsluitend als grasland in gebruik zijn geweest, zodat zij niet voldoen aan de definitie van "akkerland" als neergelegd in artikel 1 onder m van de Regeling.
Vervolgens zal het College de vraag behandelen welke gevolgen daaraan voor de aan de orde zijnde subsidieaanvraag verbonden kunnen worden.
5.2 Met betrekking tot de eerste vraag overweegt het College als volgt.
Naar ter zitting door Honig is toegelicht en het College ook uit andere geschillen bekend is, kunnen satellietopnamen alleen door een deskundige correct geïnterpreteerd worden. De daarop zichtbare kleuren variëren afhankelijk van de omstandigheden tijdens de opname, zodat de betekenis van die kleuren vooral moet worden afgeleid uit de kleuren van andere percelen, die op dezelfde opname zichtbaar zijn.
Voorts is van belang dat slechts een beperkt aantal opnamen voor de beoordeling van de hier aan de orde zijnde jaren 1987 tot en met 1991 beschikbaar is. In het onderhavige geval is gebruik gemaakt van opnamen van 6 december 1986, 1 september 1987, 13 mei 1988, 5 november 1988, 9 februari 1989, 21 september 1989, 16 maart 1990, 26 oktober 1990,
11 april 1991 en 30 november 1991. Op de beschikbare opnamen zijn de huidige perceelsgrenzen uitgezet.
Na de behandeling ter zitting is niet meer in geschil, dat op alle tien beschikbare opnamen de vier in geding zijnde percelen ten tijde van die opnamen als grasland kunnen worden aangemerkt. In zoverre verschillen partijen ook niet meer in hun interpretatie van de opnamen en kan het College er derhalve aan voorbijgaan dat deze opnamen niet in kleur en met uitleg van de betekenis die aan kleurverschillen is gehecht, in de bezwaarprocedure aan appellante is voorgelegd. Wat partijen echter verdeeld houdt is de vraag of daaruit met zekerheid kan worden afgeleid, dat in de jaren 1987 tot en met 1991 geen akkerbouw op die percelen heeft plaatsgevonden.
Van de zijde van verweerder is uiteengezet dat een perceel, dat in de zomer gebruikt is voor akkerbouw en daarna weer met gras is ingezaaid, nog lange tijd qua kleur onderscheiden kan worden van een perceel, waarop gedurende de hele zomer gras gestaan heeft.
Hoe lang de periode precies is, waarin dat onderscheid zichtbaar blijft, kan echter niet eenduidig verklaard worden, omdat er al kleurverschillen kunnen zijn tussen verschillende percelen grasland afhankelijk van hun gebruik, en de lengte van die periode bovendien afhangt van met name het moment waarop het gras is ingezaaid, de gesteldheid van de grond en temperatuur en vochtigheid vanaf het moment van inzaaien.
Bij de oordeelsvorming, aldus Honig, passen de onderzoekers in belangrijke mate ervaringsregels toe met betrekking tot de mogelijke betekenis van de waargenomen kleuren. Genoemde ervaringsregels, zo heeft hij gesteld, zijn gebaseerd op een voortdurende ijking van waarnemingen aan objectief vaststaande feiten. Het College is niet gebleken dat deze ervaring is te vertalen in objectieve regels.
Bij deze stand van zaken kan verweerder naar het oordeel van het College aan de conclusies die aan bestudering van de satellietopnamen ontleend worden, geen absolute bewijskracht toekennen. Daarbij maakt het College een onderscheid tussen hetgeen door een beoordelaar rechtstreeks aan waarneming van de satellietopname ontleend kan worden en hetgeen daaruit wordt afgeleid met betrekking tot het gebruik, dat in het betrokken jaar van het bewuste perceel gemaakt kan zijn.
Dat betekent allereerst dat concrete stellingen van aanvragers over de akkerbouw-activiteiten die in de jaren 1987 tot en met 1991 op bepaalde percelen hebben plaatsgevonden, steeds aan de beoordelaar zullen moeten worden voorgehouden, teneinde van hem te vernemen met welke mate van zekerheid hij kan verklaren dat zo'n stelling met de op de satellietopname waargenomen situatie niet te verenigen is. Gelet op artikel 23a van de Landbouwwet, waarbij voor zaken als de onderhavige de toepasselijkheid van de artikelen 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht wordt uitgesloten, is de bezwaarschriftprocedure daarvoor de aangewezen gelegenheid. Derhalve kan in die fase in beginsel niet volstaan worden met het aan de aanvrager voorhouden van een in zwart-wit afgedrukte kopie van de satellietopname en de daarnaast getypte conclusie van de beoordelaar.
Voorts betekent het vorenoverwogene, dat de aannemelijkheid van de conclusies van de beoordelaar steeds afgewogen zal moeten worden tegen de kracht van het door de aanvrager ter beschikking gestelde bewijsmateriaal. Het College tekent daarbij ten behoeve van verweerder aan, dat bij zodanige afweging geen vorm van bewijsmateriaal op voorhand kan worden uitgesloten.
Wel is het College met verweerder van oordeel dat het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietopnamen wordt afgeleid, in beginsel alleen per perceel geleverd kan worden. De door appellanten aangevoerde tegenwerping, dat men in de jaren 1987 tot en met 1991 in de akkerbouw geen perceelsgebonden administratie bijhield, zodat zulk bewijsmateriaal vaak niet aanwezig zal zijn, kan aan dit beginsel niet afdoen. Als de satellietopname aannemelijk maakt, dat een bepaald perceel niet aan de definitie van akkerland voldoet, kan slechts concreet en overtuigend tegenbewijs ertoe leiden dat daaraan voorbijgegaan kan worden.
Voor perceel 2 uit de aanvraag van de maatschap staan dus enerzijds een verklaring van de buurman N, dat het perceel in de jaren 1987 tot en met 1991 telkens voor de verbouw van maïs gebruikt is (een verklaring waar het College overigens niet over beschikt), de verklaring van loonbedrijf D, dat hij het perceel ieder jaar met maïs heeft ingezaaid, de verklaring van M, dat er in die jaren altijd maïs gestaan heeft en de verklaringen van O en P, dat zij in 1991, respectievelijk 1989 de maïs van dit perceel gekocht hebben. Anderzijds zijn er de opnamen uit die jaren van februari tot in mei en van september tot december, waarop naar de verklaring van Honig steeds grasland te zien is.
Het College acht de verklaringen onverenigbaar met de satellietopnamen van perceel 2, omdat op de opname van 1 september 1987 volgroeid grasland zichtbaar is, hetgeen een oogst van maïs op perceel 2 in dat jaar uitsluit. Aan de stellingen van appellanten en de door hen overgelegde verklaringen komt onvoldoende gewicht toe om aan te nemen dat de satellietopnamen onjuist of op onjuiste wijze geïnterpreteerd zouden zijn. De weerlegging van de door appellanten overgelegde verklaringen voor het jaar 1987 doet voorts afbreuk aan de geloofwaardigheid van die verklaringen voor de andere jaren. Daarin vindt het College grond om ook voor die jaren, ten aanzien waarvan wat meer reden tot twijfel zou kunnen bestaan, de van verweerders zijde bepleite interpretatie van de satelliet-opnamen doorslaggevend te achten.
Met betrekking tot de overige drie percelen (perceel 10 en 11 van de maatschap en perceel 3 van B) is aangevoerd dat daarop in 1990 door F zogenaamde voormalers geteeld zijn, zijnde aardappelen die aan het begin van de campagne geoogst worden en tot aardappelmeel verwerkt worden. Door deze vroege oogst zou het mogelijk zijn, dat de op 26 oktober 1990 genomen satellietopname daar al weer volgroeid gras laat zien.
Uit de door appellanten overgelegde bewijsstukken blijkt echter, dat de aardappelen op 7 september 1990 geleverd zijn en dat op 13 september 1990 de betrokken percelen met gras zouden zijn ingezaaid. Uitgaande van die datum acht het College het, mede gelet op de verklaringen die van verweerders zijde ter zitting zijn afgelegd, uitgesloten dat het relaas van appellanten overeen kan stemmen met hetgeen op de opname kan worden waargenomen.
Met betrekking tot perceel 3 van B is daarnaast nog aangevoerd, dat er in 1989 maïs op geteeld is. Deze maïs is verkocht aan H te C, die zulks met een ondertekende verklaring bevestigd heeft. Deze verklaring valt echter moeilijk te rijmen met de eerder overgelegde verklaring van F, dat genoemd perceel gedurende de gehele periode 1987 tot en met 1991 als akkerland bij hem in gebruik is geweest. Voor het jaar 1989 dateert de satellietopname van 21 september. Daarop is volgroeid gras te zien.
Zeker nu beklemtoond is, dat het een nat en laaggelegen perceel is, dat pas laat in het jaar bewerkt kan worden, sluit deze waarneming uit dat er dat jaar maïs van dit perceel geoogst zou zijn.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat er voldoende grond is voor verweerders oordeel, dat de betrokken percelen van 1987 tot en met 1991 niet voor akkerbouw in gebruik zijn geweest en dus niet voldoen aan de definitie van akkerland in artikel 1 onder m van de Regeling. Dat betekent dat ingevolge de Regeling voor akkerbouwactiviteit op die percelen geen subsidie verstrekt kan worden.
5.3 Het College dient vervolgens de vraag te beantwoorden of aan verweerder, na in 1998 bij besluit op bezwaar te hebben vastgesteld dat de betrokken percelen wel als akkerland konden gelden, naar aanleiding van de aanvraag van subsidie voor het jaar 1999 nog wel de vrijheid toekwam tot een ander oordeel te komen.
Het College overweegt dienaangaande, dat verweerder bij beoordeling van een nieuwe aanvraag op zichzelf niet gebonden is aan feitelijke vaststellingen, die hij in eerdere jaren gedaan heeft. Iedere aanvraag staat in dit opzicht op zichzelf.
De omstandigheid van een eerdere feitenvaststelling, destijds door verweerder in bezwaar en in afwijking van zijn voordien getrokken conclusies gedaan, doet in beginsel niet af aan verweerders vrijheid opnieuw tot een andere feitenvaststelling te komen bij de beoordeling van een nieuwe aanvraag.
Dit geldt temeer, nu verweerder voor het jaar 1999, anders dan in voorgaande jaren, beschikt over satellietopnamen van het betrokken gebied, die hem door de Europese Commissie in het kader van zijn controletaak ter beschikking gesteld zijn. Weliswaar bestonden deze foto's reeds eerder, doch gelet op de prijs daarvan kan van verweerder niet gevergd worden, deze zelf ter beoordeling van een individueel geschil aan te schaffen. Naar ter zitting verklaard is, moet van een bedrag van fl. 2000,-- per foto worden uitgegaan, waarbij dan nog de kosten van deskundige interpretatie komen, terwijl tenminste tien foto's nodig zijn om het gebruik gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 te kunnen beoordelen.
Het College stelt echter wel vast, dat appellanten bij de indiening van hun aanvraag zijn uitgegaan van informatie, die door verweerder in de zin van de laatste in rubriek 2 geciteerde volzin van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 erkend was. Gelet daarop was er geen ruimte voor het opleggen van een korting als in dat artikel voorzien en had verweerder de bezwaren van appellanten voor zover gericht tegen de kortingen gegrond moeten verklaren.
Voorts overweegt het College dat er redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel bestaat, dat Verordening (EEG) 1765/92 naar tekst, strekking en gelezen in samenhang met artikel 9 van Verordening (EEG) niet toelaat het steunbedrag te berekenen op basis van een grotere oppervlakte dan de feitelijk geconstateerde. Derhalve kan de omstandigheid dat appellanten niet bedacht waren op een standpuntwijziging van verweerder als in dit geding aan de orde, niet afdoen aan verweerders verplichting bij de berekening van het steunbedrag uit te gaan van de feitelijke, op grond van de satellietopnamen vastgestelde oppervlakte. In zoverre heeft verweerder terecht geoordeeld dat de bezwaren van appellanten geen doel treffen.
5.4 De slotsom is dat de beroepen gegrond dienen te worden verklaard, en dat de bestreden besluiten van 2 mei 2000 moeten worden vernietigd voor zover daarbij verweerders beslissingen om de geconstateerde oppervlakte te verlagen met tweemaal het verschil dat is vastgesteld tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte zijn gehandhaafd. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Verweerder dient appellanten voorts als door hen gevraagd de wettelijke rente te vergoeden over het bedrag, dat ten onrechte niet bij de besluiten van 3 december 1999 is toegekend.
Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld. Hierbij is het bedrag van de kosten van rechtsbijstand die aan appellanten door hun gemachtigde is verleend en door verweerder is te vergoeden, vastgesteld overeenkomstig het tarief in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onder toekenning van 4 punten, zijnde 2 x 1 punt voor de twee beroepschriften, 2 x ½ punt voor de twee conclusies van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, de reiskosten van de gemachtigde inbegrepen.