In het onderhavige geval heeft appellant te kennen gegeven dat zijn bezwaarschrift als een klaagschrift moet worden opgevat indien de beslissing om hem niet te plaatsen voor het omscholingstraject geen Awb-beschikking zou zijn. Hierbij heeft hij echter op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat, ongeacht het rechtskarakter van die beslissing, bepaalde grieven als klacht hadden moeten worden opgevat en afgehandeld. Het College kan dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat verweerster de grief van appellant betreffende leeftijdsdiscriminatie ten onrechte als klacht heeft afgedaan en - in samenhang hiermee - het bezwaarschrift in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Mitsdien is het beroep in zoverre gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd, voorzover daarbij de op leeftijdsdiscriminatie betrekking hebbende bezwaren niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Bij het bestreden besluit, in een overweging ten overvloede, heeft verweerster appellants grieven ter zake van leeftijdsdiscriminatie wegens gebrek aan bewijs ongegrond verklaard. Aldus is door verweerster met inachtneming van die grieven op het bezwaarschrift van appellant beslist, zodat de niet-ontvankelijkverklaring van de op leeftijdsdiscriminatie betrekking hebbende bezwaren van appellant in feite overbodig was. Gelet hierop ziet het College termen om uit een oogpunt van proceseconomie in te gaan op de gronden waarop verweerster die bezwaren - ten overvloede - heeft afgedaan. Het College overweegt dienaangaande dat niet valt in te zien dat verweerster een rechtsregel heeft geschonden door die grief in de door verweerster gebruikte algemene bewoordingen af te doen. Appellant heeft immers, ook in beroep, volstaan met algemene stellingen ter zake en aldus onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat in zijn geval sprake is geweest van het maken van een ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat appellant heeft gesteld dat verweerster zich schuldig heeft gemaakt aan leeftijdsdiscriminatie en dat het derhalve aan hem is en niet aan verweerster om dit aannemelijk te maken.
5.2 Hetgeen partijen vervolgens verdeeld houdt, stelt het College voor de beantwoording van de vraag of bij het bestreden besluit op goede gronden is geconcludeerd dat appellant niet in aanmerking komt voor plaatsing voor het in rubriek 2 van deze uitspraak geduide omscholingstraject. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
Verweerster heeft in bezwaar de toetsingsvoorwaarden uit de KRS analoog toegepast op de beslissing om appellant niet toe te laten voor het omscholingstraject. Een van die voorwaarden betreft de vereiste scholingsnoodzaak, die volgens verweerster bij appellant ontbreekt. Verweerster verwijst hierbij naar jurisprudentie van het College, die inhoudt dat verweersters uitgangspunt, dat bij iemand die - zoals appellant - een academische opleiding heeft genoten in het algemeen scholingsnoodzaak ontbreekt, aanvaardbaar is, met dien verstande dat bijzondere omstandigheden kunnen nopen van dit uitgangspunt af te wijken. In het onderhavige geval doen zodanige omstandigheden zich niet voor, aldus verweerster.
Verweerster miskent hiermee evenwel dat blijkens de in rubriek 2 van deze uitspraak ten dele weergegeven advertentie voor het omscholingstraject, dit traject juist was bedoeld voor - onder meer - langdurig werkloze academici, waartoe appellant - onweersproken - behoort. Anders dan verweerster heeft gesteld, ligt het dan ook niet voor de hand om in dit geval zonder meer de toetsingsvoorwaarden uit de KRS, waarvan in het bijzonder de "scholingsnoodzaakvoorwaarde" analoog toe te passen. Aldus kan het algemene uitgangspunt van het - in het geval van academici - gesteldelijk ontbreken van scholingsnoodzaak niet aan appellant worden tegengeworpen op de wijze waarop verweerster dat in het bestreden besluit heeft gedaan. In het onderhavige geval had verweerster ten minste nader moeten motiveren in hoeverre appellant niet voldeed aan de bij het selecteren van deelnemers aan het omscholingstraject gehanteerde selectiecriteria, zoals die zijn verwoord in bijlage 4 bij de in rubriek 2 van deze uitspraak genoemde reactie van de directeur van het arbeidsbureau Amsterdam-Centrum d.d. 21 januari 1999 op door de Algemene Directie gestelde vragen. Daarbij zou het in de rede hebben gelegen dat verweerster bij de motivering nader ingegaan zou zijn op het gestelde in bijlage 5 bij die reactie, houdende een verslag van het met appellant gevoerde selectiegesprek. De conclusie moet dan ook zijn dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de bezwaren van appellant ongegrond zijn verklaard, niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve is genomen in strijd met het bepaalde bij artikel 7:12 van de Awb. Het bestreden besluit dient derhalve in zoverre te worden vernietigd. Aangezien verweerster in zoverre opnieuw op het bezwaarschrift van appellant dient te beslissen, kunnen de door appellant in beroep aangevoerde, op de selectieprocedure betrekking hebbende, grieven thans buiten bespreking blijven.
5.3 Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb overweegt het College het volgende.
Verweerster dient alsnog een besluit te nemen. Niet zeker is hoe dit besluit zal luiden. Het is derhalve thans niet mogelijk om vast te stellen of en zo ja, in welke omvang schade is geleden ten gevolge van het bij deze uitspraak vernietigde besluit. Eerst aan de hand van het te nemen besluit zou hierover uitsluitsel kunnen worden verkregen. Het College ziet derhalve aanleiding in het kader van de onderhavige procedure het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
5.4 Appellant heeft niet verzocht om een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Ook het College acht daarvoor geen termen aanwezig.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.