5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil betreft de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd appellant een schadevergoeding toe te kennen in verband met het besluit van 7 juni 1985 in het kader van de Beschikking superheffing 1984. De weigering van verweerder om, naar aanleiding van het verzoek van appellant van 14 april 1987, op dit besluit terug te komen, is thans niet aan de orde en speelt hierbij geen rol.
5.2 Het College stelt voorop dat, anders dan appellant meent, verweerder slechts dan tot vergoeding van schade gehouden kan zijn, als het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit onrechtmatig is. Met de vernietiging van dit besluit is de onrechtmatigheid in beginsel gegeven. Daarentegen moet er in beginsel van worden uitgegaan dat het besluit niet onrechtmatig is, indien ertegen geen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld.
5.3 Vast staat, dat appellant tegen het besluit van 7 juni 1985 geen beroep heeft ingesteld bij het College. Anders dan appellant meent kan dit hem wel worden tegengeworpen en heeft het besluit van 7 juni 1985 formele rechtskracht. Zoals het College ook al in de bij partijen bekende uitspraak van 18 juli 2001, no. AWB 00/482, (Maatschap B) heeft overwogen, heeft de Hoge Raad in het arrest Productschap voor Zuivel/Van Eijk van 23 januari 1998 (NJ 1998, 525 en AB 1998, 144) uitgesproken dat het recht van een belanghebbende om zijn geschil voor te leggen aan een gerecht dat voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM er niet toe noopt om in afwijking van de bedoeling van de wetgever de gehele, destijds door de Wet Arbo beschreven beroepsgang buiten toepassing te laten. Pas nadat deze beroepsgang doorlopen was, kon met vrucht geklaagd worden over de onvolkomenheid daarvan. Nu appellant tegen het besluit van 7 juni 1985 geen beroep heeft ingesteld bij het College, kan hij zich er niet op beroepen dat hem daarmee geen aan de eisen van artikel 6 EVRM voldoende rechtsgang geboden werd.
5.4 Er is geen grond om in dit geval aan te nemen dat zich de door appellant bedoelde uitzonderingssituatie op het beginsel van de formele rechtskracht voordoet, dat tussen partijen in confesso is dat het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit onrechtmatig is. Verweerder heeft die onrechtmatigheid niet erkend en zelfs uitdrukkelijk ontkend. Een stilzwijgende erkenning van de onrechtmatigheid kan niet worden afgeleid uit het feit dat verweerder in gelijksoortige zaken, die nog bij hem aanhangig waren, in de in rubriek 2 genoemde uitspraak van het College van 27 januari 1987 aanleiding heeft gezien op het door hem destijds gevoerde beleid terug te komen. Zoals het College in zijn onder 5.3 genoemde uitspraak van 18 juli 2001 ook heeft overwogen, kan uit het feit dat een bestuursorgaan tot een wijziging van zijn benadering van een bepaalde materie komt, niet worden afgeleid dat dit bestuursorgaan daarmee het standpunt inneemt dat zijn eerdere benadering rechtens onjuist en dus onrechtmatig was. Nog minder is de conclusie gerechtvaardigd dat daarmee dan ook erkend wordt dat alle besluiten die op basis van die eerdere benadering zijn genomen, onrechtmatig waren.
Voorzover appellant bedoelt te betogen dat met deze uitzonderingssituatie moet worden gelijkgesteld de situatie waarin verweerder behoort toe te geven dat sprake is van onrechtmatigheid, kan hij daarin niet worden gevolgd. Om te kunnen beoordelen of van die situatie sprake is, dienen immers de merites van het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit te worden bestudeerd. De in het bestuursrecht geldende strikte handhaving van beroepstermijnen brengt evenwel nu juist met zich, dat het College zich onthoudt van beoordeling van de juridische houdbaarheid van besluiten als die eenmaal rechtens zijn komen vast te staan.
De stelling van appellant dat een uitzondering op de formele rechtskracht moet worden aangenomen omdat hij destijds op basis van - achteraf verkeerd gebleken - advies van de Landinrichtingsdienst en -commissie heeft besloten geen beroep in te stellen, kan evenmin worden gevolgd.
Zelfs indien deze stelling voor juist gehouden zou moeten worden, zou het schadeveroorzakende feit de beweerdelijk gedane - onjuiste - inlichting zijn. Nu tegen een dergelijke inlichting geen beroep openstaat (of -stond) bij het College, kan tegen een daarmee samenhangend schadebesluit evenmin beroep bij het College worden ingesteld. Voorts kan deze stelling van appellant nimmer leiden tot de slotsom dat het besluit van 7 juni 1985 onrechtmatig is.
5.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat niet van de formele rechtskracht van het besluit van 7 juni 1985 kan worden uitgegaan. Het beroep is derhalve ongegrond.
5.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.