5. De beoordeling van het geschil
Niet in geschil is dat appellante niet vóór de bij artikel 12, eerste lid, onder a, van de Regeling bepaalde uiterste realisatiedatum - in het onderhavige geval 31 juli 1995 - een verzoek om verlenging van die realisatiedatum bij verweerder heeft ingediend.
De gedragslijn van verweerder dat, indien de ondernemer schriftelijk is gewezen op de uiterste realisatiedatum van het project en de ondernemer niet tijdig een aanvraag om verlenging heeft ingediend, de investeringen die zijn gedaan na de uiterste realisatiedatum van het project niet voor subsidie in aanmerking worden genomen, acht het College, gelet op het feit dat de Regeling een uiterste realisatiedatum kent, niet onredelijk.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verschoonbare redenen bij het niet doen van een tijdig verzoek om verlenging binnen de door de Regeling gestelde termijn. Hierbij wordt overwogen dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd, hierboven in rubriek 4 weergegeven, verweerder geen aanleiding behoefde te zien zodanige bijzondere omstandigheden aanwezig te achten dat de onderhavige termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn. Hierbij neemt het College in aanmerking dat de gevolgen van het niet tijdig indienen van voornoemd verzoek tengevolge van een interne reorganisatie, als resultaat van een overeenkomst met de Belastingdienst, geheel binnen de risicosfeer liggen van appellante. Het had dan ook op de weg van appellante gelegen om in haar interne organisatie maatregelen te treffen dat tijdig een verzoek om uitstel zou worden gedaan in een voor haar van belang zijnde subsidierelatie.
Niet is gebleken dat zodanige in redelijkheid te treffen voorzieningen in het voorliggende geval niet getroffen hadden kunnen worden en toereikend hadden kunnen zijn om tijdige indiening van de aanvraag te realiseren. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat appellante in dezelfde periode, op 12 juli 1995, wel in de mogelijkheid was om een - derde - verzoek om een voorschotuitkering in te dienen. Dit geldt te meer nu verweerder appellante bij brief van 10 juli 1995 er op heeft gewezen dat de realisatietermijn van het project op 31 juli 1995 zal zijn verstreken en dat indien het project niet voor die datum zal zijn uitgevoerd, appellante gehouden is om een verzoek om verlenging van de realisatietermijn voor die datum in te dienen.
Dat, naar appellante heeft gesteld, het verzoek om uitstel door verweerder zou zijn gehonoreerd indien het daartoe strekkende verzoek tijdig zou zijn ingediend, doet, wat daar ook van zij, aan het vorenstaande niet af.
Vervolgens is aan de orde de vraag welke gevolgen aan het niet tijdig indienen van een verzoek om verlenging van de realisatietermijn voor de aan de orde zijnde subsidieaanvraag verbonden kunnen worden. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Aangezien op grond van artikel 12, eerste lid, sub a, van de Regeling alleen van de toegestane realisatiedatum kan worden afgeweken indien verweerder op verzoek van appellante voorafgaande schriftelijke toestemming daartoe heeft gegeven, appellante een dergelijk verzoek niet vóór 31 juli 1995 heeft ingediend en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft verweerder op goede gronden en overeenkomstig zijn gedragslijn besloten niet van de realisatiedatum van 31 juli 1995 af te wijken en in de grondslag voor de subsidievaststelling niet de investeringen te betrekken welke zijn gedaan na die datum.
Het argument van appellante dat een belangenafweging in haar voordeel dient uit te vallen, kan, gelet op de duidelijke bewoordingen in artikel 12, eerste lid, sub a, van de Regeling niet tot toekenning van de gewenste subsidie leiden.
Gelet op de bewoordingen in voornoemd artikel faalt appellantes beroep op de doelstelling van de Regeling, stimulering van de economische ontwikkeling van de regio, evenzeer.
Ter zake van hetgeen appellante naar voren heeft gebracht omtrent mededelingen die een ambtenaar van verweerder zou hebben gedaan omtrent een te sluiten compromis ter zake van een nieuwe uiterste realisatietermijn, overweegt het College dat appellante zulks eerst in beroep naar voren heeft gebracht, zodat verweerder hiermee bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden. Hetgeen appellante terzake eerst in beroep heeft aangevoerd kan in verband met de aard en de omvang van de onderhavige toetsing derhalve niet leiden tot het onrechtmatig achten van het bestreden besluit.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.