ECLI:NL:CBB:2002:AD9677
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste en enige aanleg
- C.M. Wolters
- R.P.H. Rozenbrand
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de Regeling dierlijke EG-premies en de definitie van zoogkoeien
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 februari 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een veehouder, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Appellante had een aanvraag ingediend voor een premie op basis van de Regeling dierlijke EG-premies voor 48 zoogkoeien. De aanvraag werd afgewezen omdat verweerder van mening was dat voor 14 van de opgegeven dieren geen kalfsdatum was vastgesteld en dat deze dieren niet voldeden aan de voorwaarden van de Regeling. Appellante stelde dat een drachtige vaars een zoogkoe kan vervangen en dat de Regeling dit niet expliciet uitsluit.
De procedure begon met een beroepschrift dat op 6 februari 2001 door het College werd ontvangen, waarin appellante het besluit van verweerder van 2 januari 2001 aanvocht. Tijdens de zitting op 13 december 2001 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College heeft vastgesteld dat de Regeling, zoals deze gold ten tijde van de aanvraag, vereiste dat alleen zoogkoeien die ten minste eenmaal gekalfd hadden, voor de premie in aanmerking kwamen. De beoordeling van het College was dat de drachtige vaarzen niet als zoogkoeien konden worden opgegeven bij de aanvraag.
Het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder terecht was, omdat de Regeling niet toestond dat drachtige vaarzen als vervanging voor zoogkoeien werden opgegeven bij de aanvraag. Het College verklaarde het beroep van appellante ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte interpretatie van de voorwaarden in de Regeling en de noodzaak voor veehouders om aan deze voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor de EG-premies.