ECLI:NL:CBB:2002:AD9677

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/100
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • C.M. Wolters
  • R.P.H. Rozenbrand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Regeling dierlijke EG-premies en de definitie van zoogkoeien

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 februari 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een veehouder, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Appellante had een aanvraag ingediend voor een premie op basis van de Regeling dierlijke EG-premies voor 48 zoogkoeien. De aanvraag werd afgewezen omdat verweerder van mening was dat voor 14 van de opgegeven dieren geen kalfsdatum was vastgesteld en dat deze dieren niet voldeden aan de voorwaarden van de Regeling. Appellante stelde dat een drachtige vaars een zoogkoe kan vervangen en dat de Regeling dit niet expliciet uitsluit.

De procedure begon met een beroepschrift dat op 6 februari 2001 door het College werd ontvangen, waarin appellante het besluit van verweerder van 2 januari 2001 aanvocht. Tijdens de zitting op 13 december 2001 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College heeft vastgesteld dat de Regeling, zoals deze gold ten tijde van de aanvraag, vereiste dat alleen zoogkoeien die ten minste eenmaal gekalfd hadden, voor de premie in aanmerking kwamen. De beoordeling van het College was dat de drachtige vaarzen niet als zoogkoeien konden worden opgegeven bij de aanvraag.

Het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder terecht was, omdat de Regeling niet toestond dat drachtige vaarzen als vervanging voor zoogkoeien werden opgegeven bij de aanvraag. Het College verklaarde het beroep van appellante ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte interpretatie van de voorwaarden in de Regeling en de noodzaak voor veehouders om aan deze voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor de EG-premies.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/100 13 februari 2002
5125
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr D.M.H.M. van Dijk, advocaat te Utrecht,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 6 februari 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 januari 2001, met het kenmerk 00 4.0436.
Bij dat besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: Regeling), ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 10 april 2001 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2001. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 1.1 van de Regeling, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt onder "zoogkoe" verstaan:
" een koe van een vleesras of een koe die is voortgekomen uit een kruising met een dergelijk ras en die deel uitmaakt van een bestand dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproduktie en tenminste éénmaal gekalfd heeft, dan wel een drachtige vaars die een zoogkoe vervangt en aan dezelfde voorwaarden voldoet."
Onder "aanhoudperiode" wordt ingevolge hetzelfde artikel ten tijde van belang verstaan:
" de aaneengesloten periode van zes maanden te rekenen vanaf de dag na de dag van ontvangst door LASER van de premie-aanvraag."
Ingevolge artikel 6.1 van de Regeling komen voor een premie slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
" (…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag na de dag van ontvangst van de aanvraag, op het bedrijf het aantal zoogkoeien of ter vervanging daarvan drachtige vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan het aantal krachtens deze regeling voor premie in aanmerking komende koeien, waarvoor de premie is aangevraagd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 19 augustus 1999 een aanvraag ingevolge de Regeling voor 48 zoogkoeien ingediend voor het verkoopseizoen 1999.
- Bij brief van 16 maart 2000 heeft verweerder appellante er op gewezen dat voor 14 van de opgegeven dieren geen kalfsdatum was vastgesteld in I&R.
- Bij brief van 29 maart 2000 heeft appellante verweerder meegedeeld dat het ging om drachtige vaarzen die de oudere zoogkoeien vervingen.
- Bij besluit van 26 mei 2000, verzonden op 8 juni 2000 is de aanvraag afgewezen omdat ten aanzien van een 14-tal dieren niet aan de voorwaarden van de Regeling was voldaan.
- Hiertegen heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
Artikel 6.1 van de Regeling moet zo uitgelegd worden dat alleen op het moment van indiening van de aanvraag "zoogkoeien" voor premie opgegeven mogen worden. Deze "zoogkoeien" moeten tenminste éénmaal gekalfd hebben. De Regeling biedt ruimte om een zoogkoe te vervangen door een drachtige vaars. Dit mag vanaf de eerste dag van de aanhoudperiode, met andere woorden bij het indienen van een aanvraag mogen alleen dieren worden opgegeven die tenminste éénmaal gekalfd hebben. Vaarzen voldoen niet aan deze voorwaarde.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Uit de begripsbepaling van "zoogkoe" blijkt niet dat een zoogkoe tenminste éénmaal gekalfd moet hebben. Een drachtige vaars, die nog niet heeft gekalfd, kan een zoogkoe vervangen, mits aan de anderszins gestelde voorwaarden is voldaan. Appellante wijst op de wijziging van de Regeling met ingang van het verkoopseizoen 2000 (Scrt. 1999, 246), waarin een omschrijving is gegeven van de begrippen "koe", "vaars" en "zoogkoe-vaars". Hieruit valt af te leiden dat zowel koeien als drachtige vaarzen onder de Regeling vallen. Voorts vermeldt het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal onder vaars: drachtige en melkgevende vaarzen.
Appellante meent dat verweerder ten onrechte heeft achterwege gelaten haar te horen.
Ter zitting heeft appellante de brochure Regeling dierlijke EG-premies (zoogkoeien verkoopseizoen 1999) overgelegd. Uit deze brochure, aldus appellante, kan worden afgeleid dat een drachtige vaars die een zoogkoe vervangt niet behoeft te voldoen aan het vereiste dat de koe eenmaal moet hebben gekalfd op de eerste dag van de aanhoudperiode.
5. De beoordeling van het geschil
In geschil is of een drachtige vaars onder de gelding van de Regeling, zoals die luidde voor het verkoopseizoen 1999, vanaf de eerste dag van de aanhoudperiode een zoogkoe kan vervangen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is.
Uit het samenstel van regels kan niet anders worden afgeleid dan dat in de aanvraag alleen zoogkoeien mogen worden opgegeven die tenminste éénmaal hebben gekalfd en dat deze in de loop van de aanhoudperiode kunnen worden vervangen door drachtige vaarzen. Ook de passage in de door appellante overgelegde brochure:
" Een zoogkoe moet aan de volgende vereisten voldoen:
§ de koe is een zuiver vleesras of is voortgekomen uit een kruising met een zuiver vleesras (…);
§ koe maakt deel uit van een bestand dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de de vleesproductie;
§ de koe moet tenminste eenmaal gekalfd hebben op de eerste dag van de aanhoudperiode.
(…)Een aantoonbaar drachtige vaars die aan de twee eerstgenoemde eisen voldoet, is geen zoogkoe, maar kan wel een zoogkoe vervangen vanaf de tweede dag van de aanhoudperiode."
is, anders dan door appellante is gesteld, voor geen andere uitleg vatbaar.
Het College merkt op dat de wijziging van de Regeling voor het verkoopseizoen 2000 samenhangt met de in de Europese regelgeving voor bedoeld verkoopseizoen geopende mogelijkheid bij de aanvraag zoogkoeien 20% drachtige vaarzen op te geven. Juist het feit dat de Regeling gewijzigd diende te worden om een en ander mogelijk te maken duidt er op dat voorheen - in het bijzonder ten aanzien van het verkoopseizoen 1999 - die mogelijkheid niet bestond.
Nu blijkens het vorenstaande het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond was heeft verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 7:3 aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht, van het horen van appellante mogen afzien.
Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002.
w.g. C.M. Wolters w.g. R.P.H. Rozenbrand