5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College zal allereerst beoordelen of het standpunt van verweerder, inhoudende dat de verplaatsing van varkens waarvoor appellante toestemming heeft gevraagd onder de werking van de Regeling valt, in rechte stand kan houden.
Uit de tekst van artikel 30 Gwd blijkt niet dat een op grond van deze bepaling uitgevaardigd vervoersverbod slechts betrekking kan hebben op vervoer over de openbare weg. Evenmin kan uit de tekst van de Regeling worden opgemaakt dat het daarbij uitgevaardigde vervoersverbod alleen ziet op vervoer over de openbare weg. Gelet op de doelstelling van een vervoersverbod als vervat in de Regeling, te weten het inperken van het risico van verdere verspreiding van een besmettelijke dierziekte, ligt een beperkte uitleg van het begrip vervoer naar het oordeel van het College niet in de rede. Vervoer van varkens dat niet over de openbare weg plaatsvindt, brengt evenzeer een risico van verdere verspreiding van het klassieke varkenspestvirus met zich als vervoer van varkens over de openbare weg.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat de door appellante gewenste verplaatsing van varkens wordt verboden door artikel 1 van de Regeling.
5.2 Vervolgens zal het College beoordelen of de afwijzing van het verzoek om ontheffing van de Regeling in rechte stand kan houden.
Het College stelt voorop dat verweerder bij de keuze en toepassing van maatregelen ter bestrijding van besmettelijke dierziekten een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, nu het beleidskeuzes betreft die bij uitstek tot de taken en bevoegdheden van verweerder behoren. Zoals het College eerder heeft beslist, bestaat geen grond voor het oordeel dat het beleid van verweerder, dat inhield dat het vervoersverbod strikt werd gehandhaafd en dat slechts in bijzondere gevallen ontheffing van de Regeling werd verleend, kennelijk onredelijk dan wel anderszins onrechtmatig is te achten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 mei 2001 met zaaknummer AWB 99/792, te raadplegen op de website www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AB1878).
Gelet hierop is de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat zich ten aanzien van appellante geen bijzonder geval voordeed. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
In het voetspoor van genoemde uitspraak van 29 mei 2001 overweegt het College dat, gegeven de gelding van de Regeling, zijnde een algemeen verbindend voorschrift dat is uitgevaardigd met het oog op het zwaarwegende algemeen belang bij bestrijding van het varkenspestvirus, het op de weg van appellante ligt aannemelijk te maken dat sprake was van een bijzonder geval, hetzij omdat zich geen veterinaire risico's voordeden die zich tegen het verlenen van de gevraagde ontheffing verzetten, hetzij omdat de door haar voorgedragen belangen van een zodanig overwegende betekenis moesten worden geacht ten opzichte van het belang bij onverkorte handhaving van de Regeling, dat zou moeten worden geoordeeld dat de gevraagde ontheffing in redelijkheid niet had kunnen worden geweigerd.
Het College is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake was van een bijzondere situatie in bovenbedoelde zin.
Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat, zoals verweerder naar voren heeft gebracht, het gaat om een virus waarvan nog steeds niet precies bekend is op welke wijze het zich verspreidt. Derhalve viel in een geval als het onderhavige, waarin sprake was van een bedrijf gelegen in een gebied waar het varkenspestvirus ten tijde hier van belang zeer actief was, het risico van verdere verspreiding van het virus niet uit te sluiten. De stelling van appellante, inhoudende dat een dergelijk risico in dit geval niet aanwezig was omdat in de verre omgeving geen varkens meer aanwezig waren, wordt verworpen. Ter zitting van het College is van de zijde van verweerder verklaard dat tot in september 1997 varkens op bedrijven in X zijn gedood ter bestrijding van de klassieke varkenspestepidemie, hetgeen er niet op duidt dat ten tijde hier van belang in de wijde omgeving van de bedrijven van appellante geen varkens meer aanwezig waren. Nog afgezien daarvan heeft het verloop van de klassieke varkenspestepidemie van 1997 en 1998 uitgewezen dat het virus zich ook over grote(re) afstand kan verplaatsen.
Het argument van appellante, inhoudende dat de locaties K en L feitelijk één bedrijf vormen en dat verweerder niet is opgetreden tegen het verplaatsen van varkens binnen eenzelfde bedrijf, wordt verworpen. Zoals het College in eerdere uitspraken heeft beslist, wordt de omvang van een bedrijf bepaald door het UBN (zie de uitspraak van
8 februari 2001 met zaaknummer AWB 98/227 en de uitspraak van 4 september 2001 met zaaknummer AWB 99/342, www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB0037 respectievelijk AD3471). Nu de locaties K en L ook ten tijde hier van belang beschikten over een eigen UBN, was en is sprake van twee te onderscheiden bedrijven.
Dat ter zitting van het College van de zijde van verweerder is erkend dat verplaatsing van varkens door de open lucht op eigen terrein, waartegen verweerder niet is opgetreden, veterinair gezien een groter risico van verspreiding van het virus vormt dan de door appellante gewenste verplaatsing, leidt het College niet tot het oordeel dat verweerder de door appellante gevraagde ontheffing van de Regeling in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. Daargelaten de vraag of ook een verbod van verplaatsing binnen één bedrijf in de praktijk is te handhaven, vaststaat dat het door appellante gewenste vervoer niet van veterinaire risico's was ontbloot, zodat zich wat betreft het aan een ontheffing verbonden risico van verdere verspreiding van het virus geen bijzonder geval voordeed, waarin verweerder was gehouden de gevraagde ontheffing te verlenen.
Evenmin was naar het oordeel van het College sprake van een bijzondere situatie in die zin dat de belangen van appellante bij ontheffing van de Regeling dermate zwaarwegend waren dat deze dienden te prevaleren boven onverkorte handhaving van het vervoersverbod. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
De gestelde omstandigheid dat de stallen aan K (over)vol raakten, kan niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, nu deze situatie zich ten tijde van de klassieke varkenspestepidemie van 1997 en 1998 ook heeft voorgedaan op veel andere varkenshouderijen binnen een door een vervoersverbod bestreden gebied. De leegstand van de stallen aan L vormt evenmin een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 5 van de Regeling, nu deze leegstand alle varkenshouders heeft getroffen van wie de varkens ter bestrijding van de klassieke varkenspest zijn gedood en wier bedrijf was gelegen in een door een vervoersverbod bestreken gebied.
Evenmin kan met vrucht worden betoogd dat de gestelde omstandigheid dat het weigeren van de gevraagde ontheffing tot gevolg heeft gehad dat hoogwaardig fokmateriaal verloren is gegaan, als bijzondere omstandigheid heeft te gelden, reeds nu veel andere varkenshouders een vergelijkbaar verlies hebben geleden.
Tenslotte overweegt het College dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het algemeen belang bij effectieve bestrijding van een besmettelijke dierziekte in beginsel dient te prevaleren boven het belang van een individuele varkenshouder bij het treffen van (potentieel) schadebeperkende maatregelen.
5.3 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.