5. De beoordeling van het geschil
Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen de heffing gegrond verklaard, voorzover de heffing is vastgesteld over omzet welke is behaald met activiteiten die niet vallen onder het Instellingsbesluit. Deze gegrondverklaring mist betekenis, aangezien de heffingen die zijn bestreden enkel vaste heffingen betreffen, waarvan de omvang in de verordeningen niet afhankelijk is gesteld van enige omzet. In zijn werking komt het besluit, naar ter zitting door verweerder is bevestigd, er dus op neer, dat de in de heffingsnota opgelegde heffingen volledig worden gehandhaafd. Aan de orde is dus of deze handhaving in beroep stand kan houden.
De in geding zijnde heffingen worden ingevolge de verordeningen opgelegd aan allen die een onderneming drijven waarvoor het bedrijfschap is ingesteld. Partijen houdt verdeeld of appellante een dergelijke onderneming drijft; met andere woorden: of sprake is van een onderneming als bedoeld in artikel 2 van het Instellingsbesluit, meer in het bijzonder een onderneming waarin het constructieschildersbedrijf wordt uitgeoefend. Hiertoe overweegt het College als volgt.
Het Instellingsbesluit bevat geen omschrijving van het begrip "constructieschildersbedrijf". Uit de bijlage bij het advies van de SER van 17 april 1953, waarnaar de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit verwijst, valt niet meer op te maken dan dat twee categorieën schilderwerk er niet toe behoren: het schilderwerk ten behoeve van de eigen onderneming en het schilderwerk dat wordt verricht als onderdeel van een andere functie, zoals in de uitoefening van het bouwbedrijf.
Ingeval van appellante is van eerstbedoelde categorie geen sprake. Vaststaat immers dat de conserveringswerkzaamheden, bestaande uit het aanbrengen van lakken, verven of coatings, geschiedt ten behoeve van derden die hiertoe opdracht geven.
Ook van de tweede volgens de bijlage bij het SER-advies uitgezonderde categorie is naar het oordeel van het College geen sprake. Appellante presenteert zich op Internet als een staalstraal- en conserveringsbedrijf, met als specialiteit het aanbrengen van meerlaagse natlaksystemen. Het aanbrengen van natlaksystemen geschiedt in de conserveringsafdeling, die twee hallen met een totale werkbare oppervlakte van 3000 m2 beslaat. Een en ander brengt met zich dat de activiteit, bestaande in het aanbrengen van verf- of laklagen, een zelfstandige activiteit van de onderneming vormt en niet als ondergeschikt aan een andere functie dient te worden beschouwd.
Nu geen van beide in het SER-advies voorziene uitzonderingen zich voordoet, dient aan de hand van andere aanknopingspunten te worden bepaald of de werkzaamheden binnen de onderneming van appellante zijn aan te merken als constructieschilderwerk. Terecht zijn beide partijen hiertoe nagegaan in hoeverre in de regels met betrekking tot de vestiging van bedrijven steun voor hun standpunt valt te vinden. Het College acht het in de rede te liggen voor de uitleg van het begrip constructieschildersbedrijf in het Instellingbesluit aansluiting te zoeken bij de omschrijving van dit begrip in het - eveneens door de Kroon vastgestelde - Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrijven. Laatstgenoemd besluit bevatte een definitie van dit begrip in artikel 14, zoals dit luidde van 1 januari 1959 tot 18 september 1969. Na de wijziging van het Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrijven per laatstgenoemde datum komt een definitie van constructieschildersbedrijf hierin niet meer voor. Gelet op de achtergrond van de desbetreffende wijziging, zoals deze naar voren komt uit de Nota van toelichting erop, is met de nieuwe redactie evenwel geen materiële wijziging beoogd. Aangenomen dient dan ook te worden dat bij de bepaling van de betekenis die toekomt aan het begrip constructie-schildersbedrijf evenzeer kan worden aangesloten bij de inhoud van artikel 14, zoals dit luidt per 18 september 1969 en voorzover dit geen betrekking heeft op het huisschilders- of scheepsschildersbedrijf. Het College leidt hieruit af, dat ook het ingaande deze datum in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde schilderen, lakken of spuiten van onderdelen van bouwwerken of andere werken tot het constructie-schildersbedrijf behoort. Appellante heeft erop gewezen dat blijkens de toelichting op dit artikelonderdeel in het bijzonder is gedacht aan "buiten of op het bouwterrein en masse vervaardigde en eerst aldaar, met name wat het schilderwerk betreft, afgewerkte losse onderdelen, bestemd voor woningen en andere gebouwen, zoals deuren, trappen, kozijnen e.d.". De beperking qua locatie van het schilderwerk aan onderdelen die in dit citaat wordt gemaakt, brengt naar het oordeel van het College evenwel niet mee, dat het schilderen in werkplaatsen als die van appellante dientengevolge niet als constructieschilderwerk kan worden aangemerkt. Nog daargelaten dat de tekst van artikel 14 een beperking in deze zin niet bevat, overweegt het College hiertoe, dat de toelichting aangeeft aan welke situatie de opsteller ervan "in het bijzonder" dacht. Dit sluit andere situaties niet uit. Daarnaast overweegt het College dat het niet ondenkbeeldig is dat de toelichting anders zou hebben geluid, indien de opsteller ervan in 1969 de toekomstige mogelijkheden en de kennelijke aantrekkelijkheid hiervan zou hebben voorzien om onderdelen van bouwwerken of werken van een verflaag te laten voorzien op elders gelegen locaties zoals de hallen van het (eerst in 1988 op de huidige locatie gevestigde) bedrijf van appellante.
Voor de beperkte uitleg die appellante hanteert, erop neerkomend dat alleen sprake kan zijn van uitoefening van het schildersbedrijf - waaronder het constructieschildersbedrijf - als sprake is van directe uitbesteding van werkzaamheden door de direct bij het bouwwerk betrokken ondernemers, heeft het College in de Nota van Toelichting van 1969, noch elders in de regelgeving of toelichtingen hierop, aanknopingspunten kunnen vinden. Het College volgt appellante hierin dan ook niet. Dat de Kamers van Koophandel in de praktijk alleen direct aan de bouw gerelateerde bedrijven de noodzaak van een vestigingsvergunning zouden hebben voorgehouden c.q. dat de SER geen specifiek ontheffingenregime kende voor constructieschilders, acht het College geen zodanig duidelijke aanwijzingen, dat op grond hiervan de uitleg van het begrip constructieschildersbedrijf door verweerder voor onjuist gehouden zou moeten worden.
Dat de werkzaamheden zoals appellante deze verricht niet eenvoudiger van aard zijn dan gewoon schilderwerk, is evenmin een omstandigheid die dwingt tot de conclusie dat deze werkzaamheden niet als uitoefening van het constructieschildersbedrijf kunnen worden beschouwd. Het hierop betrekking hebbende argument van appellante is kennelijk ontleend aan de toelichting op artikel 14 van het Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrijven, zoals dit luidde van 1959 tot 1969. Toen bevatte het Vestigingsbesluit naast de algemene regeling voor het schildersbedrijf een specifieke regeling voor het constructieschildersbedrijf, met als achtergrond dat voor de uitoefening van laatstgenoemd bedrijf met een geringere bekwaam-heid kon worden volstaan. Dat het in 1959 om deze reden geraden werd geacht twee afzonderlijke vestigingsregimes te onderscheiden, staat er evenwel niet aan in de weg dat het constructieschildersbedrijf in 1996 wordt uitgeoefend door ondernemingen, die dan bestaande werkwijzen toepassen voor de uitoefening waarvan wél bijzondere bekwaamheden vereist zijn.
Ook de omstandigheid dat de opsteller van de Nota van Toelichting op de wijziging van het Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrijven aangaf dat er in 1966 slechts twintig constructieschildersbedrijven waren, die niet tevens ander schilderwerk verrichtten, sluit niet uit dat blijkt dat er dertig jaar later aanzienlijk meer ondernemingen bestaan waarin
- voor wat betreft schilderwerk - enkel constructieschilderwerk wordt verricht.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft aangenomen dat het schilderen, lakken of spuiten van onderdelen van of voor bouwwerken of andere werken in bedrijfsruimten als die van appellante zijn aan te merken als uitoefening van het constructieschildersbedrijf.
Aldus komt het College toe aan de vraag of in de bedrijfsruimten van appellante daadwerkelijk sprake is van schilderen, lakken of spuiten van onderdelen van of voor bouwwerken of andere werken. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend, gelet op de afbeeldingen op Internet van de zaken die in de onderneming van appellante worden behandeld c.q. die met opleggers naar of van haar bedrijf worden vervoerd, alsmede gelet op de vermelding aldaar dat de zaken na stralen en conserveren worden afgeleverd "op de bouwplaats". Voor het College is dan ook komen vast te staan, dat in ieder geval een gedeelte van de werkzaamheden in de onderneming van appellante bestaat uit de uitoefening van het constructieschildersbedrijf.
Dat ondernemingen als die van appellante - naar appellante aangeeft - onder de werking van de Organisatiewet sociale verzekeringen waren aangesloten bij de bedrijfsvereniging waaronder de metaalnijverheid ressorteerde en niet bij die waaronder het schildersbedrijf ressorteerde, maakt het voorgaande niet anders. Dit sluit immers niet uit dat - in de zin van artikel 2 van het Instellingsbesluit - in het desbetreffende bedrijf sprake is van een uitoefening van het constructieschildersbedrijf.
Gelet op het vorenstaande zijn de vaste heffingen op grond van de verordeningen terecht opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.