5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geding spitst zich toe op de vraag of het bedrag dat als restcomponent voor kalenderjaar 2000 voortvloeide uit het Protocol, door verweerder als een exogene kostenstijging met toepassing van artikel V, derde lid, van de Wijzigingswet had moeten worden doorberekend in de leveringstarieven van elektriciteit aan beschermde afnemers voor dat jaar.
5.2 Het Protocol is gesloten om de overgang naar een meer geliberaliseerde elektriciteitsmarkt in Nederland geleidelijk te laten verlopen alsmede om de levering van elektriciteit door de elektriciteitsproducenten aan de distributiebedrijven zeker te stellen. In het Protocol was de verplichting opgenomen voor de distributiebedrijven om gedurende vier jaar de totale vaste kosten (met inbegrip van im- en export) van de vier elektriciteitsproducenten alsmede de N.V. Samenwerkende Elektriciteits-Productiebedrijven (thans: de B.V. Nederlands Elektriciteits Administratiekantoor) te vergoeden. Deze producenten mochten ingevolge het Protocol uitsluitend aan de distributiebedrijven die partij waren bij het Protocol elektriciteit leveren.
De vergoeding die door de distributiebedrijven moest worden betaald, was vastgesteld op een forfaitair bedrag van f 3.407,5 miljoen per jaar. Dit bedrag diende in ieder geval te worden betaald, ongeacht het daadwerkelijk afgenomen vermogen. Van dit bedrag had ruim drie miljard betrekking op de kosten van de elektriciteitsproductie. Dit bedrag werd versleuteld in de elektriciteitstarieven die de producenten aan de distributiebedrijven in rekening brachten. Ieder jaar werd achteraf gekeken of sprake was van onderdekking of van overdekking van elektriciteit. Indien de distributiebedrijven niet voldoende elektriciteit van de producenten hadden afgenomen om de kosten van de producenten te dekken, moest het eventuele ontstane tekort door de distributiebedrijven gezamenlijk worden betaald. Dat tekort (restcomponent) zou worden verdeeld over de distributiebedrijven op basis van een verdeelsleutel, die was gebaseerd op historisch verbruik.
Naast het bedrag van ruim drie miljard, waren de distributiebedrijven een bedrag van ruim 400 miljoen verschuldigd ter dekking van de zogenoemde niet-marktconforme kosten. Dit bedrag werd niet versleuteld in de producententarieven, maar volgens andere verdeelsleutels aan de distributiebedrijven in rekening gebracht.
5.3 Het College stelt voorop dat, gezien het vorenstaande, verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op zichzelf beschouwd de restcomponent voor de distributiesector als zodanig niet tot een kostenverhoging heeft geleid. Immers, de kosten bedroegen voor de sector van 1997 tot en met 2000 jaarlijks ƒ 3.407,5 miljoen, ongeacht de hoogte van de restcomponent. Deze kosten lagen op het niveau van 1996. In kalenderjaar 2000 is evenwel sprake geweest van import van elektriciteit en dientengevolge van onderafname van protocolelektriciteit door (enkele bedrijven uit) de distributiesector. Hierdoor werden niet de totale afgesproken kosten van de productiesector in dit jaar gedekt. De distributiebedrijven dienden vervolgens, zoals in het Protocol was afgesproken, naar rato van hun historisch debiet de resterende kosten voor hun rekening te nemen.
Hierdoor lagen de kosten per eenheid afgenomen elektriciteit voor de meeste individuele distributiebedrijven achteraf bezien hoger. Indien de distributiebedrijven de hoeveelheid elektriciteit hadden omgezet overeenkomstig hetgeen in het Protocol was afgesproken, waren de productiekosten versleuteld in de producententarieven en was over 2000 geen sprake geweest van een restcomponent.
Naar het oordeel van het College bestaat geen aanleiding om verweerder niet te volgen in zijn standpunt, dat het in kalenderjaar 2000 ontstane bedrag van de restcomponent niet buiten de invloedssfeer van appellanten heeft gelegen. De distributiebedrijven hadden immers kunnen weten dat, door import van elektriciteit, kosten zouden kunnen ontstaan door onderafname van protocolelektriciteit. Zij hadden zelf de restcomponent kunnen verkleinen door - gezamenlijk - geen of minder elektriciteit te importeren.
Het College acht het voorts evenmin aannemelijk dat het voor appellanten niet voorzienbaar was, dat de restcomponent in kalenderjaar 2000 door onderafname van protocolelektriciteit, vanwege de mogelijkheid tot importeren van goedkopere elektriciteit uit het buitenland, de thans aan de orde zijnde omvang zou aannemen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat reeds vanaf 1995 duidelijk kon zijn dat de Nederlandse elektriciteitsmarkt geliberaliseerd zou gaan worden. Voorts was ten tijde van het sluiten van het Protocol eerder genoemde Elektriciteitsrichtlijn reeds in werking getreden. Deze richtlijn diende uiterlijk 19 februari 1999 te zijn geïmplementeerd en strekt ertoe een interne markt voor elektriciteit tot stand te brengen.
Verweerder staat, gelet op deze voorzienbare ontwikkelingen, niet ten onrechte op het standpunt dat appellanten het Protocol wellicht niet in deze vorm hadden moeten afsluiten. Dat appellanten er niet genoeg op hebben toegezien dat het op gang komen van de vrije import in die zin onvoldoende in het Protocol is meegenomen, dat de protocolafspraken voor sommige distributiebedrijven tot een onbillijke verdeling van de productiekosten zouden kunnen leiden, komt dan ook voor hun eigen rekening en risico. Zij hebben zichzelf aan de Protocolafspraken gebonden.
Dat appellanten hebben betoogd dat aanpassing van of aanvulling op het Protocol niet of nauwelijks mogelijk was, omdat het Protocol inmiddels verankerd was in artikel 97 van de Ewet 1998, maakt het vooroverwogene niet anders. De verplichtingen en afspraken die appellanten met de productiesector zijn aangegaan, stonden immers al vast in het Protocol zelf. Dat de werking van het Protocol nadien is bestendigd in de wet, doet daar verder niet aan af. Overigens is niet gebleken van enige poging van appellanten de gemaakte afspraken alsnog daadwerkelijk te veranderen, ook niet nadat het Protocol eenmaal in de wet was vastgelegd.
Overigens wijst verweerder er terecht op dat de kosten die voortvloeiden uit de restcomponent geen structurele kosten zijn. Het Protocol is op 1 januari 2001 beëindigd. Ná kalenderjaar 2000 worden appellanten niet meer met deze kosten geconfronteerd. Indien de minister de kosten wel had doorberekend in de starttarieven van 2000, zou dit tot kalenderjaar 2003 bij de vaststelling van de leveringstarieven doorwerken ten nadele van de beschermde afnemers.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht het betoog van appellanten sub 6 tot en met 8 verworpen met betrekking tot de niet-martkconforme kosten. Deze kosten bestonden in 1996 met name uit onderzoeks-, ontwikkelings- en milieukosten. Dat voor dergelijke kosten later een wettelijke regeling is getroffen in artikel 9 Overgangswet Elektriciteitsproductiesector, op grond waarvan die kosten door middel van een opslag op de transport- en systeemtarieven aan afnemers worden doorberekend, behoefde verweerder niet als een omstandigheid aan te merken op grond waarvan ook de restcomponent in de leveringstarieven voor het jaar 2000 zou moeten worden doorberekend.
5.4 Uit het vorenstaande volgt dat geen plaats is voor het oordeel dat verweerder met toepassing van artikel V, derde lid, van de Wijzigingswet, het bedrag van de restcomponent als zijnde een belangrijke kostenstijging ná 1 januari 1996, die zijn oorzaak vond buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vergunninghouders, had moeten doorberekenen in de leveringstarieven voor beschermde afnemers in kalenderjaar 2000.
Aangezien ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.