5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het is aan diegene die een subsidie aanvraagt, om te bewijzen dat hij voldoet aan de voorwaarden die voor subsidieverlening worden gesteld.
In deze zaak is aldus de vraag aan de orde of appellante heeft aangetoond dat wordt voldaan aan de ingevolge artikel 1 van de Regeling gestelde voorwaarde dat perceel 6 gedurende de achtereenvolgende kalenderjaren 1987 tot en met 1991 op andere wijze is gebruikt dan als blijvend grasland.
Appellante stelt hiertoe thans dat op perceel 6 in 1987 maïs geteeld zou zijn. Op de opmerking van de vennoot van appellante dat perceel 6 ook in 1988 beteeld zou zijn met granen is appellante verder niet teruggekomen zodat het College hieraan voorbijgaat.
5.2 In de uitspraak van 4 april 2001 heeft het College de vraag aan de orde gesteld of verweerder de onderhavige aanvraag anders heeft kunnen beoordelen dan vergelijkbare voorafgaande aanvragen van appellante, die steeds zijn goedgekeurd en waarbij perceel 6 wel als akkerland is aangemerkt. Het College heeft deze vraag in de uitspraak bevestigend beantwoord, hierbij overwegende dat een eerdere minder fijnmazige controle niet aan een latere meer gedetailleerde controle in de weg staat. Wel dient bij de beoordeling van de bewijsvoering van appellante, op wie de bewijslast blijft rusten, rekening gehouden te worden met het tijdsverloop. Door dit tijdsverloop kan de bewijspositie van appellante immers zijn verzwakt.
Meer bedoelde uitspraak van 4 april 2001 brengt ook mee dat van verweerder mag worden verwacht dat hij, als hij van een justitiabele als appellante alsnog, na een tijdsverloop als hier aan de orde, bewijsvoering vraagt worden verwacht dat hij aangeeft waarom hij in weerwil van eerdere andersluidende beslissingen deze bewijsvoering nodig acht. Hoewel in het onderhavige geval verweerder aan deze verwachting aanvankelijk niet heeft voldaan is appellante hier door niet in haar procespositie benadeeld nu zulks bij het nemen van de beslissing op bezwaar uitgebreid aan de orde is geweest.
Het College is van oordeel dat de door verweerder gevolgde procedure in beginsel voldoende garanties in zich bergt om in voorkomend geval van akkerbouwers als appellante te vragen alsnog het bewijs dat een opgegeven perceel aan de Regeling voldoet te leveren. Het College licht zijn oordeel als volgt toe. Verweerder laat de satellietopnames analyseren door Georas, dat tot het analyseren van satellietopnames is gecertificeerd door de Europese Commissie. De opnames worden bekeken door twee onafhankelijke deskundigen die gezamenlijk tot een oordeel komen. Teledetectie is een binnen de Gemeenschap gebruikelijk en aanvaard systeem. Komt Georas tot de conclusie dat in de kalenderjaren 1987 tot en met 1991 sprake is geweest van blijvend grasland, dan vraagt verweerder nader bewijs. Ook indien de gegeven garantie voor de juistheid van het resultaat van de analyses 95 % zou zijn, is dit voldoende om aan akkerbouwers als appellante alsnog te vragen te voldoen aan een reeds op hen rustende bewijsplicht in het geval dat deze deskundigen tot het oordeel komen dat niet wordt voldaan aan de Regeling. Opgemerkt zij overigens nog dat verweerder ter zitting ontkend heeft dat deze 95% juist zou zijn en gesteld heeft dat in geval van twijfel de opnames niet worden aangewend.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de interpretatie van de satellietopnames is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de analyses van de satellietopnames in het algemeen en met name aan die van 5 mei 1987 en 2 oktober 1987. Anders dan appellante stelt hebben de medewerkers van Georas niet gesteld slechts onderscheid te kunnen maken tussen bebouwd en onbebouwd. Zij hebben in tegendeel uiteengezet dat zij gewassen kunnen onderscheiden en, dat afhankelijk van verschillende omstandigheden waaronder de weersgesteldheid de kleuren van de opnames kunnen verschillen. Het College heeft onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat deze uiteenzetting onjuist is. Hiervan uitgaande kan aan een kleurenlegenda op de website van Georas geen absolute betekenis worden gehecht.
Reeds omdat appellante niet het bewijs heeft geleverd dat op het ter zitting door haar "ter controle" aangeduide perceel aardappels stonden, kan aan de door haar geconstateerde "fout" geen betekenis worden gehecht.
Appellante heeft haar stelling dat op 2 oktober 1987 van perceel 6 geen adequate satellietopnames gemaakt konden worden vanwege hiertoe onvoldoende weersomstandigheden, niet bewezen. De enkele vermelding van een beweerdelijk door appellante gevoerd telefoongesprek met het weerstation Beek dat zich op aanzienlijke afstand van perceel 6 bevindt, is hiertoe onvoldoende. Deze enkele vermelding doet ook niet de bewijslast met betrekking tot deze van appellante stelling overgaan op verweerder.
Ter hoorzitting is aan appellante voldoende de mogelijkheid geboden om vragen te stellen over de conclusies die verweerder ontleend aan de satellietopnames. Appellante is aldus voldoende de gelegenheid geboden om inzicht te verkrijgen in de wijze waarop verweerder deze opnames beoordeelt en hieraan conclusies ontleent.
Verweerder heeft gelet op het bovenstaande terecht van appellante het bewijs verlangd van haar stelling dat perceel 6 in 1987 met maïs is beteeld.
5.3 Appellante heeft aanvankelijk gesteld dat in het tijdvak tussen de tijdstippen waarop in 1987 satellietopnames zijn gemaakt, perceel 6 gebruikt is voor maïsteelt.
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 april 2001 valt uit hetgeen door appellante is aangevoerd en door de getuigen is verklaard, niet eenduidig af te leiden dat eerst na 5 mei 1987 grasland van perceel 6 is gewijzigd in het beweerde akkerland, noch dat voorafgaande aan de satellietopname van 2 oktober 1987 akkerland weer is ingezaaid met gras.
Appellante heeft zich vervolgens beperkt tot de stelling dat in 1987 op perceel 6 maïs is verbouwd. Daargelaten of deze latere beperking in overeenstemming is met de goede procesorde, is het College van oordeel dat appellante deze stelling niet heeft bewezen. Het College overweegt hiertoe allereerst dat de verklaring van de getuige D, de zuster van een der vennoten van appellante, vanwege deze familieband met de nodige reserve dient te worden bekeken. Voorts overweegt het College dat uit de verklaring van de getuige P niet valt af te leiden dat hij de maïs in 1987 daadwerkelijk heeft waargenomen. Getuige P verklaart met name dat hij heeft waargenomen dat het grasland doodgespoten was in april 1987. Waar hij wetenschap dat op perceel 6 maïs heeft gestaan op baseert, verklaart hij niet. Hier komt nog bij dat uit beide getuigenverklaringen niet anders valt af te leiden dan dat op 5 mei 1987 perceel 6 geen grasland was. Dit is in strijd met de analyse van de satellietopname van 5 mei 1987 en met verschillende verklaringen/stellingen van de vennoot van appellante. Met de verklaring van de getuige D en verschillende stellingen/verklaringen van de vennoot van appellante is al evenmin te verenigen de analyse van de satellietopname van 2 oktober 1987 dat toen sprake was van blijvend gras. Ook als men het aangevoerde bewijs vanwege het tijdsverloop met welwillendheid bekijkt, worden de voormelde onzekerheden en/of ongerijmdheden onvoldoende verklaard om te kunnen komen tot de conclusie dat perceel 6 in 1987 met maïs is beteeld.
5.4 Nu appellante niet het bewijs voor haar stelling heeft geleverd, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding om met toepassing van 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een partij te veroordelen in de proceskosten.