6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College overweegt allereerst dat de handelwijze van appellante, bestaande uit het handhaven van de door haar tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen, niet kan worden aangemerkt als steekhoudende argumenten tegen het bestreden besluit. Daarin is verweerder overeenkomstig het advies van de Commissie uitvoerig op de door appellante ingebrachte bedenkingen ingegaan. In het beroepschrift had appellante concreet dienen aan te geven en te onderbouwen waarom zij zich niet kon verenigen met de bij het bestreden besluit gegeven reactie op deze bedenkingen. Het College acht geen grond aanwezig hetgeen verweerder bij het bestreden besluit aangaande meerbedoelde bedenkingen heeft overwogen en beslist, onjuist te achten. Derhalve kan het beroep, voor zover het zich richt tegen de desbetreffende onderdelen van het bestreden besluit, niet slagen.
6.2 Met betrekking tot de grieven van appellante over het splitsen van de aanvraag overweegt het College dat het geen grond ziet voor het oordeel dat de Cbd, hierin gevolgd door verweerder, niet op eigen initiatief mag overgaan tot een zodanige splitsing. Nu ervan uit kan worden gegaan dat verweerder alle door de aanvrager verstrekte informatie met het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegd, kan niet worden staande gehouden dat appellante geen kennis heeft kunnen nemen van de informatie van de aanvrager op grond waarvan is overgegaan tot splitsing van de aanvaag. Met betrekking tot de niet nader gespecificeerde grief van appellante inzake strijdigheid met de Awb, overweegt het College dat hem van zodanige strijdigheid niet is gebleken.
6.3 Aangaande de grief van appellante, inhoudende dat verweerder de belangen van de betrokken proefdieren volstrekt heeft genegeerd, overweegt het College dat de Cbd en vervolgens ook verweerder zich blijkens het bestreden besluit en de daaraan voorafgaande stukken, van de belangen van deze dieren rekenschap hebben gegeven en gemotiveerd hebben overwogen waarom deze belangen niet tot weigering van de aangevraagde vergunning hebben geleid. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de totstandkoming of inrichting van het bestreden besluit in dit opzicht gebreken vertoont. Evenmin kan worden staande gehouden dat verweerder, zich baserend op het advies van de Commissie en de daaraan ten grondslag liggende beweegredenen, niet in redelijkheid aan het belang dat het onderhavige onderzoek heeft voor de geneeskunde een overwegende betekenis heeft kunnen toekennen ten opzichte van de bezwaren van ethische aard, die het onderzoek heeft voor de betrokken proefdieren. Zoals het College eerder heeft beslist (zie de uitspraak van 16 januari 2001, AWB 99/553, te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AA9525) is niet ieder bezwaar van ethische aard prohibitief voor het verlenen van een vergunning, doch moet sprake zijn van doorslaggevende ethische bezwaren, wil een vergunning kunnen worden geweigerd op grond van artikel 66, derde lid, Gwd. In het verlengde hiervan overweegt het College dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan het 'nee, tenzij'-principe; appellante heeft deze stelling verder ook niet onderbouwd.
6.3.1 In aansluiting op het vorenstaande overweegt het College dat de grief van appellante met betrekking tot de onvoorspelbaarheid van de gevolgen van de vergunde handelingen voor de integriteit en het welzijn van proefdieren evenmin doel treft. Naar het oordeel van het College kan aan het verlenen van een vergunning als de onderhavige niet als voorwaarde worden gesteld dat absolute zekerheid bestaat over de gevolgen van het onderzoek voor de betrokken proefdieren. Indien een dergelijke voorwaarde wel zou worden gesteld, is niet goed denkbaar dat (nog) enige vergunning voor het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren zou mogen worden verleend. Zulks valt niet te rijmen met artikel 66 Gwd, waarin wordt bepaald dat verweerder de mogelijkheid heeft het verbod op biotechnologische handelingen bij dieren op te heffen door voor het verrichten van die handelingen vergunning te verlenen.
Het College neemt in dit verband voorts in aanmerking dat in de vergunningvoorschriften wordt bepaald dat de gezondheids- en welzijnstoestand van de bij het onderzoek betrokken dieren nauwkeurig wordt bijgehouden (voorschrift 5, onder 3), dat van onverwachte (bij)effecten, waardoor de gezondheid en het welzijn van de betrokken dieren ernstig wordt benadeeld, melding wordt gemaakt aan verweerder (voorschrift 3) en dat dieren waarbij ernstige benadeling van de gezondheid of het welzijn optreedt onverwijld worden gedood (voorschrift 2). Het College ziet geen grond voor het oordeel dat met deze voorschriften onvoldoende is gewaarborgd dat wordt tegemoetgekomen aan al te nadelige gevolgen van het onderzoek voor de gezondheid en het welzijn van de proefdieren. Het College komt tot de slotsom dat hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd, niet kan leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 66, derde lid, aanhef en onder a, Gwd.
6.3.2 Bezien in het licht van het vorenstaande en gelet op voorschrift 2 van de vergunning mist de grief van appellante, inhoudende dat ten onrechte wordt vergund een transgene lijn van muizen aan te houden waarvan de gezondheid en het welzijn ernstig is aangetast, feitelijke grondslag, zodat ook deze grief wordt verworpen.
6.4 Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.