Ingevolge artikel 1:2, gelezen in samenhang met artikel 7:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan tegen een besluit op bezwaar - onder nader omschreven voorwaarden - beroep worden ingesteld door degene wiens belang rechtstreeks bij dat besluit is betrokken.
Hieruit volgt dat A niet in haar beroep kan worden ontvangen. De uitnodiging tot betaling van 19 december 1998 was gericht aan C, als aangever ten invoer en, ingevolge artikel 201, derde lid, van het CDW, douaneschuldenaar. Alleen C heeft tegen die uitnodiging een bezwaarschrift ingediend. A is niet de geadresseerde van het besluit op bezwaar en niet de rechtspersoon aan wie de betalingsverplichting is opgelegd. De omstandigheid dat A zich geroepen heeft gezien desondanks onder meer de bij de uitnodiging tot betaling opgelegde antidumpingheffing te betalen kan niet leiden tot het oordeel dat haar belangen rechtstreeks bij het aangevallen besluit zijn betrokken.
5.2 Het beroep van C
5.2.1 Ten tijde dat de uitnodiging tot betaling werd gedaan was de bevoegdheid tot het nemen van een dergelijk besluit nog niet aan de inspecteur gemandateerd. Dat gebeurde pas door de inwerkingtreding van het mandaatbesluit met ingang van 19 januari 2000. Een en ander geeft evenwel geen aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit. Wat er zij van de vraag of de bevoegdheid, zoals verweerder heeft gedaan, met terugwerkende kracht kon worden gemandateerd, vaststaat dat ten tijde van het bestreden besluit, dat, gelet op artikel 7:11 van de Awb een volledige heroverweging inhoudt van het besluit van 19 december 1999, de inspecteur zowel tot het doen uitgaan van een uitnodiging tot betaling als tot het beslissen op een tegen zodanige uitnodiging gericht bezwaar bevoegd was. Dat het mandaat besluit op dit punt niet rechtsgeldig zou zijn tot stand gekomen is het College niet kunnen blijken. Voorts staat het bepaalde in artikel 221, derde lid, van het CDW niet in de weg aan het opnieuw, door het inmiddels bevoegde bestuursorgaan, opleggen van de heffing, aangezien nog geen drie jaar waren verstreken sedert het ontstaan van de douaneschuld. Deze grief treft derhalve geen doel.
5.2.2 Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt is voor bescherming van gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige ingevolge de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen vereist dat het de autoriteiten "zelf" zijn, die de grondslag hebben gecreëerd waarop dat vertrouwen van de belastingplichtige berustte. C heeft echter geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die kunnen leiden tot het oordeel dat in haar geval zodanige grondslag door actief handelen van de autoriteiten is gecreëerd. De mededelingen die aan A zijn gedaan omtrent het tijdstip van inwerkingtreding van een eventuele antidumpingheffing kunnen bij C niet het vertrouwen hebben gewekt dat geen heffing zou worden opgelegd vanaf het tijdstip dat werd aangevangen met de registratie van de invoer van gasaanstekers als waarop de in geding zijnde aangifte betrekking heeft. Allereerst zijn deze mededelingen niet aan C gedaan. Voorts beschikte A reeds op
12 augustus 1998, een maand voor de verscheping van de aanstekers, over de tekst van Vo. 971/98, zodat zij toen al wist, c.q. behoorde te weten dat oplegging van antidumping-recht tot de mogelijkheden behoorde. Niettemin ging zij zonder zich verder van de implicaties daarvan te vergewissen, tot invoer over. Wat er zij van de standpunten, neergelegd in de correspondentie tussen A en J. Pöttgen c.q. het EIC, die na 5 oktober 1998 heeft plaatsgevonden, daarmee is niet bij C het vertrouwen gewekt dat op laatstvermelde datum de aanstekers konden worden ingevoerd zonder dat alsnog antidumpingheffing verschuldigd zou zijn.
5.2.3 Van onzorgvuldig handelen aan de zijde van de inspecteur in het verband van de verificatieprocedure is het College niet gebleken. C heeft niet betwist dat zij op de hoogte was van het lopende antidumping-onderzoek en van de registratieprocedure. Indien zij daaraan niet de gevolgtrekking verbond dat bij een ongunstige uitkomst van het onderzoek alsnog met ingang van de inwerkingtreding van Vo.971/98, waarbij de registratieprocedure is ingevoerd, een antidumpingheffing zou kunnen worden opgelegd komt dit voor haar rekening.
5.2.4 Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.