5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ten aanzien van zijn bevoegdheid om kennis te nemen van het onderhavige geschil, overweegt het College als volgt.
De Subsidieregeling is door de minister vastgesteld op grond van artikel 4, eerste lid, van de Kaderwet. Met gebruikmaking van de hem hiertoe in artikel 4, derde lid, van de Kaderwet toegekende bevoegdheid heeft de minister in artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling het nemen van besluiten op grond van deze regeling gedelegeerd aan verweerder. Dit betekent, zoals ook voortvloeit uit artikel 10:13 van de Algemene wet bestuursrecht, dat verweerder deze besluiten onder eigen verantwoordelijkheid neemt. Dit heeft tot gevolg dat dergelijke besluiten zijn aan te merken als besluiten waarover ingevolge artikel 18 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie het College bevoegd is in beroep te oordelen. De omstandigheid dat de Kaderwet zelf geen beroep openstelt op de bestuursrechter, zodat in de regel ten aanzien van op grond van deze wet genomen besluiten de algemene rechtsgang van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht openstaat, doet aan de bestaande bijzondere bevoegdheid van het College niet aan af.
5.2 Voor een inhoudelijke beoordeling van de aangevoerde grieven is allereerst van belang wat onder "verzamelcentrum" dient te worden verstaan. Artikel 1 van de Subsidieregeling definieert een dergelijk centrum als: plaats in Nederland ten behoeve van de verzameling van varkens. Artikel 4, vierde lid, van de Subsidieregeling vooronderstelt de mogelijkheid dat op een verzamelcentrum tevens andere dieren dan varkens worden verzameld. Hieruit kan worden afgeleid dat de beperking in de definitie van "verzamelcentrum" in artikel 1 tot varkens in ieder geval niet de strekking heeft te regelen dat, zodra op een centrum sprake is van het tevens verzamelen van andere dieren dan varkens, geen sprake meer zou kunnen zijn van een verzamelcentrum in de zin van de Subsidieregeling.
Voor de opvatting dat de definitie mee zou brengen dat het verzamelen van andere dieren dan varkens een activiteit is die niet op een verzamelcentrum in de zin van de Subsidieregeling plaatsvindt zodra dit verzamelen geschiedt binnen specifiek voor dergelijke dieren ingerichte stallen, valt in de tekst van de regeling evenmin steun te vinden. Een dergelijke interpretatie ligt ook weinig in de rede, aangezien het niet ongebruikelijk voorkomt dat varkens en runderen, indien zij op hetzelfde bedrijf worden verzameld, onderdak wordt geboden in afzonderlijke, voor de specifieke diersoort ingerichte, stallen.
Terecht ziet verweerder in de omstandigheid dat varkens en andere dieren op een bedrijf fysiek worden gescheiden, dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat het verzamelen van laatstbedoelde dieren niet plaatsvindt op een verzamelcentrum in de zin van de Subsidieregeling.
5.3 Voor de in appellantes grieven besloten liggende opvatting dat artikel 4, vierde lid, van de Subsidieregeling slechts van toepassing zou zijn, indien na beëindiging van het verzamelcentrum de voorheen voor het verzamelen van varkens gebruikte ruimte (zonder ingrijpende aanpassingen) voor het verzamelen van andere dieren gebruikt zou kunnen gaan worden, valt onvoldoende steun te vinden. Aan appellante dient te worden toegegeven dat de toelichting op artikel 4 van de Subsidieregeling, waar deze aanneemt dat zodra ook andere dieren dan varkens worden verzameld geen sprake is van vermogensverlies, ervan uit lijkt te gaan dat het verzamelen van varkens zonder in aanmerking te nemen kosten kan worden vervangen door het verzamelen van andere dieren, hetgeen bij een uitleg van artikel 4 als door appellante bepleit zou aansluiten. Het College gaat er evenwel vanuit dat de regelgever, indien hij een regeling als verondersteld door appellante had willen voorschrijven, deze in de bepalingen van de regeling zelf tot uitdrukking zou hebben gebracht. Nu dit niet is geschied en er - getuige het resultaat van de voorlegging van de onderhavige zaak door verweerder aan het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij - ook geen reden bestaat de uitleg als voorgestaan door appellante als kennelijke bedoeling van de regelgever aan te nemen, ziet het College onvoldoende aanleiding om van de op zichzelf ondubbelzinnige tekst van artikel 4, vierde lid, af te wijken.
5.4 Vervolgens is van belang vast te stellen in hoeverre op het verzamelcentrum van appellante sprake was van verzamelen van andere dieren dan varkens. Aangezien de Subsidieregeling in werking is getreden op 9 augustus 1998, is hiertoe de situatie op deze datum bepalend. Dit brengt mee dat van de verschillende in de loop van de procedure door appellante terzake betrokken standpunten, in het bijzonder de verklaring van D van 15 oktober 1998 betekenis toekomt. In deze verklaring is aangegeven dat E op het bedrijf van appellante fokveilingen van rundvee organiseert, die tot driemaal per maand plaatsvinden. Aangezien de runderen ten behoeve van de veiling op het bedrijf worden aangevoerd en aldaar blijkens de verklaring een aanzienlijk gedeelte van de dag plegen te verblijven, is naar het oordeel van het College sprake van het aldaar verzamelen van dieren. Dat de definitie van "verzamelcentrum" in de Regeling handel uitgaat van het samenbrengen van dieren "met het oogmerk om een voor het handelsverkeer bestemde partij te vormen", maakt dit niet anders. Nog daargelaten dat deze definitie van "verzamelcentrum" niet overeenkomt met de omschrijving van hetzelfde begrip in de Subsidieregeling, zodat zij niet zonder meer van toepassing is, overweegt het College hieromtrent dat niet valt in te zien waarom het samenbrengen van dieren op een veiling niet onder bedoelde definitie zou vallen. Ook een veiling is immers gericht op verhandeling van dieren. De veronderstelling van appellante dat hierbij het oogmerk niet is gericht op vorming van een "partij", is niet juist. Immers, de via de veiling aan een bepaalde koper verkochte dieren zullen, mits zij van dezelfde soort zijn, naar mag worden aangenomen in het algemeen voldoen aan de verschillende elementen van de definitie van het begrip "partij" in artikel 1.1 van de Regeling handel. In het bijzonder overweegt het College dat bedoelde definitiebepaling geen ondergrens stelt aan het aantal dieren, zodat ook ingeval een koper slechts één of enkele dieren van eenzelfde soort koopt, sprake is van enige "hoeveelheid" dieren als bedoeld in de definitie.
Het feit dat appellante, naar eigen stellen, niet beschikt over een erkenning als verzamelcentrum voor andere dieren dan varkens, c.q. de omstandigheid dat zij de laatste twaalf maanden vóór 26 januari 2001 geen runderen heeft aangevoerd, doen aan het vorenoverwogene niet af.
Gezien de frequentie waarmee de veilingen blijkens de verklaring van D plaatsvonden, kan appellante niet worden gevolgd in haar stelling dat de hierop betrekking hebbende activiteiten vanwege de beperkte schaal waarop zij plaatsvinden buiten beschouwing zouden moeten blijven.
Gelet op het vorenoverwogene brengen de veilingactiviteiten op zichzelf reeds mee dat sprake was van het verzamelen van dieren in de zin van artikel 4, vierde lid, van de Subsidieregeling, zodat dientengevolge niet wordt voldaan aan de uit deze bepaling voortvloeiende voorwaarde om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie ter compensatie van vermogensverlies. Deze gevolgtrekking, alsmede navolgende overwegingen, brengen mee dat het College aan een kwalificatie van de overige activiteiten betreffende huisvesting van andere dieren dan varkens - door appellante aangeduid als "vriendendienst" c.q. "hotelfunctie" - niet toekomt en dus evenmin aan een beoordeling van de hierop betrekking hebbende grieven.
5.5 Verweerder heeft aangegeven niet te weten op welk bedrijf appellante doelt met haar beroep op het gelijkheidsbeginsel. Wel weerspreekt hij de suggestie dat in de door hem aan artikel 4, vierde lid, van de Subsidieregeling gegeven toepassing het al dan niet verlenen van subsidie ter compensatie van vermogensschade afhing van het al dan niet aanwezig zijn van andere diersoorten enkel op het tijdstip van taxatie. Bij gebreke van door appellante naar voren gebrachte concrete gegevens kan het College niet vaststellen dat het geval waar appellante op doelt op relevante punten gelijk was aan het geval van appellante. Bovendien is gesteld noch gebleken dat verweerder vergelijkbare aanvragen om subsidie in andere gevallen afwijkend heeft beoordeeld dan ten aanzien van appellante is geschied. Het feit dat C ter zitting alsnog twee namen van bedrijven heeft genoemd, maakt het voorgaande niet anders.
5.6 Blijkens de in de Staatscourant gepubliceerde toelichting beoogt de Subsidieregeling een compensatie te bieden aan de verzamelcentra die niet kunnen of willen voldoen aan de verzwaarde eisen die de Regeling betreffende het bijeenbrengen van dieren stelt. Laatstbedoelde regeling is vastgesteld door de minister. De minister heeft in de eveneens door hem vastgestelde Subsidieregeling bepaald dat verweerder tot taak heeft deze compensatie te bieden door het toekennen van subsidies overeenkomstig de in de regeling vermelde voorwaarden. Indien appellante van oordeel is dat subsidieverlening onder deze voorwaarden een te beperkte voorziening biedt ter compensatie van de door de minister verzwaarde eisen, dan ligt het in de rede dat zij de minister benadert met een verzoek om verdergaande compensatie te bieden, waarbij het College in het midden laat of een dergelijke actie succesvol zou dienen te zijn. Hetzelfde geldt voorzover appellante aanvoert dat zij anderszins gedupeerd is door (wijziging van) maatregelen van de minister. In ieder geval kan niet worden volgehouden dat verweerder gehouden zou zijn om, gelet op de gestelde onevenredig grote gevolgen die de eisen van de minister voor appellante zouden meebrengen, van het algemeen verbindend voorschrift waaraan hij zijn bevoegdheid terzake van de onderhavige subsidieverlening ontleent af te wijken en - onder eigen verantwoordelijkheid - een verdergaande vergoeding te bieden, waarbij bovendien onzeker zou zijn ten laste van wie deze vergoeding zou komen. Dientengevolge kan het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet met succes jegens verweerder worden ingeroepen.
5.7 Het vorenstaande brengt mee dat appellante ook aan de door haar vermeende schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, welke schending immers eveneens zou zijn veroorzaakt door maatregelen van de minister, jegens verweerder geen verdergaande aanspraken kan ontlenen dan die welke uit de Subsidieregeling voortvloeien.
5.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.