5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder a, van de DGW, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, worden diergeneesmiddelen geregistreerd indien op grond van onderzoek van de door de aanvrager overgelegde gegevens met redelijke zekerheid mag worden aangenomen, dat zij bij gebruik overeenkomstig de door de aanvrager opgegeven voorschriften:
1. de gestelde werking bezitten;
2. geen gevaar opleveren voor de gezondheid van de mens; en
3. (…).
Voor het aantonen van de werkzaamheid eist verweerder dat klinische proeven met het onderhavige middel, toegepast volgens voorschrift (voorgestelde dosering, toedieningswijze en toepassingsduur) bij de gevraagde diersoorten, zijn uitgevoerd. Deze klinische proeven hebben tot doel de therapeutische werking van het diergeneesmiddel te laten uitkomen of te controleren, de indicaties en contra-indicaties ervan per diersoort en leeftijd aan te geven, alsmede de wijze van gebruik, de eventuele neveneffecten en de onschadelijkheid ervan onder normale gebruiksvoorwaarden. De overgelegde gegevens betreffende klinische proeven moeten voldoende gedetailleerd zijn om een objectief oordeel mogelijk te maken. Deze experimentele gegevens kunnen achterwege blijven, indien in het dossier op basis van andere experimentele gegevens (zoals bijvoorbeeld pre-klinische) met het te registreren middel, bibliografische gegevens of experimentele gegevens van andere producten, de werkzaamheid is onderbouwd. De extrapolatie van deze gegevens naar het onderhavige middel dient te worden gerechtvaardigd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante in het kader van de onderhavige aanvraagprocedure ten aanzien van de gevraagde indicaties bij hond en kat en enteritis bij niet-ruminerende kalveren, geen gegevens heeft overgelegd met betrekking tot klinische proeven uitgevoerd met het middel volgens voorschrift, noch een rechtvaardiging heeft verschaft voor het extrapoleren van literatuurgegevens naar het onderhavige middel.
Het vorenstaande is in beroep door appellante op zichzelf niet bestreden, doch zij is van oordeel dat zij de werkzaamheid van het middel voldoende heeft aangetoond met de door haar overgelegde case reports. Het College volgt appellante echter niet in haar betoog in dezen. Het College verwijst daartoe naar hetgeen verweerder daarover in het bestreden besluit heeft overwogen. Naar het oordeel van het College is voldoende aannemelijk gemaakt dat aan de door appellante overgelegde case reports zodanige gebreken kleven, dat daaraan niet die waarde kan worden toegekend die appellante daaraan kennelijk gehecht wenst te zien.
Met betrekking tot de bedenkingen die appellante heeft aangevoerd betreffende de wetenschappelijke status van het door de Werkgroep Advisering Diergeneesmiddelen van de Faculteit voor Diergeneeskunde te Utrecht ontwikkelde FD-kader, overweegt het College voorts dat deze hier onbesproken kunnen blijven, nu genoegzaam aannemelijk is geworden dat bij de hier in het geding zijnde beoordeling een FD-kader, dat volgens verweerder als een service in de richting van aanvragers moet worden beschouwd, geen doorslaggevende rol heeft gespeeld.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht geoordeeld dat niet met redelijke zekerheid kan worden aangenomen dat het middel de gestelde werking bezit.
Teneinde te kunnen vaststellen of een diergeneesmiddel aan de voorwaarde neergelegd in artikel 4, onderdeel a, onder 2, van de DGW voldoet, eist verweerder, onder meer, dat ter zake van een diergeneesmiddel dat bestemd is om te worden toegepast op dieren waarvan de producten gewoonlijk worden geconsumeerd, ter bepaling van een wachttermijn voor de slacht gegevens worden overgelegd met betrekking tot het concentratieverloop van residuen van het middel na toediening daarvan volgens voorschrift.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante in het kader van de onderhavige aanvraagprocedure voor geen der doeldiersoorten voldoende relevante gegevens heeft overgelegd die de door haar voorgestelde wachttermijnen onderbouwen, terwijl evenmin gegevens aanwezig zijn op grond waarvan überhaupt wachttermijnen kunnen worden vastgesteld. In verband met de aan het dossier klevende gebreken is het evenmin mogelijk geweest om wachttermijnen vast te stellen naar aanleiding van de meest recente communautair vastgestelde MRL's voor spectinomycine en lincomycine. Appellante heeft dit op zichzelf niet bestreden, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat de in Nederland geldende eisen onaanvaardbaar zijn.
Gelijk hetgeen reeds in de uitspraak van 28 februari 1995 (No. 94/1711/060/027) is overwogen, onderschrijft het College de opvatting van verweerder dat niet met redelijke zekerheid kan worden aangenomen dat het betrokken diergeneesmiddel geen gevaar oplevert voor de gezondheid voor de mens, indien zich onder de door de aanvrager overgelegde gegevens geen gegevens bevinden ter bepaling van een wachttermijn. Dat de hier bedoelde gegevens niet zijn overgelegd, is door appellante in beroep niet weersproken. Hieruit volgt dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 4, onderdeel a, onder 2, van de DGW in de weg stond aan registratie van het onderhavige diergeneesmiddel.
Het College gaat vervolgens in op de grieven van appellante betreffende de door verweerder in casu gevolgde procedure.
Appellante heeft gesteld dat de haar bij verweerders brief van 24 juli 1991 gegunde schorsingstermijn van drie maanden om aanvullende gegevens in te zenden, te kort is geweest. Het College kan deze zienswijze van appellante niet volgen, omdat appellante verweerder niet heeft verzocht om verlenging van de termijn onder toepassing van artikel 6, derde lid, van de Regeling registratie diergeneesmiddelen en het College ook overigens geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft kunnen vaststellen voor het oordeel dat verweerder eigener beweging tot verlenging van de schorsingstermijn had moeten overgaan.
Met betrekking tot de grief van appellante dat verweerder de beoordelingstermijn van 120 dagen heeft overschreden en dat dit voor appellante gevolgen heeft gehad voor de beoordeling van de onderhavige aanvraag, overweegt het College als volgt.
De beoordelingstermijn van 120 dagen is ingevolge het bepaalde in de artikelen 8 juncto 52, tweede lid, van Richtlijn 81/851/EEG - zoals deze luidden ten tijde hier van belang - tot eind 1991 niet onverkort van toepassing op een aanvraag als de onderhavige, nu het hier een diergeneesmiddel betreft dat krachtens vroegere bepalingen dan voorzien in voormelde Richtlijn in de handel is gebracht.
Overigens is het College van oordeel dat appellante, indien zij van mening was dat verweerder binnen 120 dagen na de dag van indiening van haar aanvraag tot registratie daarop had moeten beslissen en zij het in haar belang achtte spoedig een beslissing te verkrijgen, bij het College beroep had kunnen instellen op grond van artikel 33, tweede lid, van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (zoals die wet toen luidde) tegen het niet nemen van een beslissing door verweerder.
Het betoog van appellante dat verweerder bij de beoordeling van deze aanvraag ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat het onderhavige diergeneesmiddel in andere lidstaten van de EG is geregistreerd, treft naar het oordeel van het College evenmin doel. Voor de juistheid van dit betoog van appellante valt geen grondslag aan te wijzen in de Nederlandse wetgeving zoals die gold ten tijde van de indiening van de onderhavige aanvraag en de primaire beslissing daarop.
De communautaire regelgeving op het gebied van diergeneesmiddelen bevatte ten tijde van deze aanvraag en de primaire beslissing daarop niet de verplichting voor de lidstaten in hun nationale voorschriften neer te leggen dat indien de aanvrager opgeeft dat hetzelfde diergeneesmiddel al in één of meer andere lidstaten is geregistreerd, dat feit reeds meebrengt dat de aanvraag moet worden ingewilligd dan wel dat door de aanvrager minder gegevens behoeven te worden overgelegd.
Naar aanleiding van hetgeen appellante ter zitting heeft verklaard met betrekking tot de bij haar bestaande verdenking van diefstal van dossieronderdelen door concurrerende ondernemingen en haar overtuiging dat andere ondernemingen er in Nederland in geslaagd zijn gelijkwaardige diergeneesmiddelen als het onderhavige te laten registreren door (mede) gebruik te maken van bedoelde wederrechtelijk ontvreemde gegevens, overweegt het College dat deze door appellante geschetste feiten bij de beoordeling van het onderhavige beroep geen rol kunnen spelen. Aan het College staat immers in deze procedure slechts ter beoordeling of verweerder de aanvraag tot registratie van het diergeneesmiddel 'Linco-Spectin Pro Injectione' (NL2313) al dan niet terecht heeft afgewezen.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.