5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen appellante heeft aangevoerd stelt het College ten eerste voor de vraag of verweerder het bedrag van ƒ 63.727,60 aan landbouwheffing heeft kunnen navorderen niettegenstaande de bepaling van artikel 220, lid 1, van het CDW dat boeking achteraf dient te geschieden binnen twee dagen nadat de douaneautoriteiten hebben vastgesteld dat een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
Bedoelde bepaling was vóór inwerkingtreding van het CDW vervat in het nagenoeg gelijkluidende artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 1854/89. Naar het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) in zijn arrest van 26 november 1998, Covita, C-370/96, heeft overwogen, heeft de in artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 1854/89 gestelde termijn van twee dagen enkel tot doel te verzekeren dat de technische voorschriften voor de boeking van in- en uitvoerrechten in de lidstaten snel en op eenvormige wijze worden toegepast, maar doet overschrijding van deze termijn het recht van de douaneautoriteiten om tot navordering over te gaan, niet vervallen.
5.2 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder artikel 220, lid 1, CDW buiten toepassing had behoren te laten omdat sprake is van een vergissing van verweerder zelf in de zin van het tweede lid van genoemd artikel 220. Hiertoe dient, naar het Hof van Justitie heeft overwogen, de vergissing van dien aard te zijn, dat de belastingschuldige deze redelijkerwijze niet kon ontdekken, zijn beroepservaring en de door hem te betrachten zorgvuldigheid ten spijt.
Gelet op hetgeen hiervoor in rubriek 2 is weergegeven staat vast dat de aangiften van appellante betrekking had op een partijen invertsuiker, die valt onder tariefpost 1702 90 99 en dat voor goederen, die onder deze tariefpost vallen ingevolge artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1423/95 een aanvullend invoerrecht als bedoeld in artikel 15, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 1785/81 van toepassing is. Met deze heffing wordt een ieder geacht bekend te zijn, zeker een professioneel marktdeelnemer die goederen ten invoer aangeeft en die zich, door lezing van de relevante publicatiebladen, moet vergewissen van het gemeenschapsrecht dat op de door hem verrichte transacties van toepassing is (zie arrest Covita, reeds aangehaald, punt 26).
Naar verweerder ter zitting gedocumenteerd heeft gesteld, was de toepasselijke landbouwheffing voor appellante trouwens ook kenbaar uit de bulletins die regelmatig worden uitgegeven door de akkerbouwproductschappen.
Appellante heeft in dit verband nog een beroep gedaan op de jurisprudentie van de Tariefcommissie.
Het College overweegt dienaangaande dat in de door appellante genoemde uitspraak van 7 november 2000, nummer 0165/97 (UTC 2001/11), is overwogen dat voor de belanghebbende bij zijn aangifte de indeling van de goederen niet volkomen duidelijk was of moest zijn, alsmede dat de goederen daadwerkelijk waren onderzocht op de aangegeven tariefposten, die blijkens de mededeling van beëindiging van verificatie niet waren gewijzigd.
De eveneens door appellante aangehaalde uitspraak van 6 februari 2001, nummer 0132/98 TC (UTC 2001/17), betrof een geval waarin niet de inspecteur zelf, maar de belastingdienst zich gedurende lange tijd had vergist door het opnemen van een onjuist percentage in het Gebruikstarief, gepubliceerd in het rijksboekwerk 'Heffingen bij invoer, deel II'.
De feiten en omstandigheden van die zaken verschillen derhalve zodanig van die in het onderhavige geding, dat appellantes beroep op die zaken geen doel treft.
De conclusie moet zijn dat hetgeen appellante heeft aangevoerd in het licht van wat verweerder daar tegenover heeft gesteld, geen grond biedt voor het oordeel dat sprake is van een vergissing van verweerder zelf, die van dien aard is dat appellante deze redelijkerwijze niet had kunnen ontdekken, in de zin van artikel 220, lid 2, CDW.
5.3 Dat, naar appellante heeft aangevoerd, verweerder door te volstaan met haar in kennis te stellen van het per aangifte verschuldigde bedrag aan landbouwheffing, heeft gehandeld in strijd met het motiveringsvereiste, stuit af op de toepasselijkheid van deze landbouwheffing ingevolge de hiervoor genoemde, rechtstreeks toepasselijke bepalingen van de Verordeningen (EEG) nrs. 1785/81 en 1423/95.
5.4 Eerst ter zitting heeft appellante nog betoogd dat de bedragen aan landbouwheffing niet bij Exped Holland B.V. konden nagevorderd, nadat de desbetreffende aangiften door Schenker Eurocargo (Nederland) B.V. waren gedaan.
Dit betoog faalt. Miskend wordt immers dat beide namen dezelfde vennootschap betreffen. Appellante heeft trouwens in de adressering van de in geding zijnde navordering aan Exped Holland B.V. geen beletsel gezien om de machtiging voor het maken van bezwaar tegen deze navordering te laten tekenen namens de "Statutair Directeur van Schenker Eurocargo (Nederland) B.V., welke B.V. rechtsopvolger is van resp. Schenker Eurocargo B.V. en EXPED Holland B.V. ", zoals verwoord in deze machtiging.
5.5 De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.