5. De beoordeling van de geschillen
5.1 Blijkens beide uitnodigingen tot betaling, die onder meer verwijzen naar "de artikelen 74 (zoals dit artikel luidde vóór 1 juni 1996) en artikel 72, tweede lid, van de In- en uitvoerbeschikking landbouwgoederen 1981", en de toelichting die verweerder hierop heeft gegeven tijdens de bespreking tussen partijen op 21 september 1998 en bij verweerders brief van 11 februari 1999, zoals tenslotte gespecificeerd bij de door hem ter zitting overgelegde overzichten, staat vast dat verweerder beoogd heeft bij de uitnodigingen tot betaling onder meer verschuldigde landbouwheffingen na te vorderen. Hiermee is, gelet op artikel 30d, eerste lid, Awr, de bevoegdheid van het College om de rechtmatigheid van deze na bezwaar gehandhaafde uitnodigingen tot betaling in zoverre te beoordelen gegeven. Dit geldt ook ten aanzien van de met de landbouwheffingen samenhangende compenserende interesten waarvan de oplegging bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
5.2 De bijlagen waarnaar in de uitnodigingen tot betaling wordt verwezen geven, gespecificeerd naar invoerformulier, enkel verschuldigde bedragen aan, zonder te vermelden uit welken hoofde de verschuldigdheid bestaat. In het bijzonder wordt niet vermeld of de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief in rekening worden gebracht dan wel in afwijking hiervan geldende, als landbouwheffingen aan te merken, invoerrechten. Aangezien ten aanzien van de ingevoerde gedopte rijst c.q. de bijkomende veredelingsproducten in de periode waarover wordt nageheven beide regimes van toepassing zijn geweest en bovendien in tijdvakken die voor de verschillende beheven producten niet hetzelfde zijn, vormt een specificatie per aangifte van de opgelegde rechten een middel om de juistheid van de opgelegde bedragen te kunnen controleren. Indien, zoals in de onderhavige gevallen, in bezwaar wordt aangeven dat aan een dergelijke specificatie behoefte bestaat, brengen de rechtszekerheid en het in artikel 7:12 Awb neergelegde motiveringsvereiste mee, dat opneming hiervan in de beslissingen op bezwaar niet achterwege mag blijven. Nu dit wel is geschied, is het beroep gegrond en dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd.
Aangezien specificaties als vorenbedoeld inmiddels, ter zitting, alsnog zijn verstrekt, bestaat er aanleiding na te gaan of er termen aanwezig zijn om te bepalen dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand blijven. Zulks is niet het geval, nu, naar uit het navolgende zal blijken, de besluiten ook indien zij zelf vorenbedoelde specificatie zouden hebben bevat, niet rechtmatig zijn.
5.3 Niet in geschil is dat verweerder gedurende een periode van ongeveer twintig jaar bewust toepassing heeft gegeven aan de zogenoemde 5%-regel. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat voorafgaand aan 5 mei 1997 uit geen enkel stuk zijnerzijds valt op te maken dat twijfel zou bestaan over de juistheid van deze toepassing. Ook van een mondelinge mededeling in deze zin jegens appellanten is op geen enkele wijze gebleken.
Blijkens het in rubriek 2.2 van deze uitspraak vermelde werkdocument van 9 november 1994 staat tevens vast dat Nederland de vaste praktijk tot toepassing van de 5%-regel zonder enig voorbehoud in het Comité Douanewetboek heeft verdedigd. De inhoud van de door de Nederlandse delegatie ingebrachte nota wijst er bovendien niet op dat voorlegging van de Nederlandse praktijk in bedoeld comité werd ingegeven door twijfel omtrent een begunstigende werking die zou uitgaan van de 5%-regel. De nota presenteert immers een keuze tussen enerzijds hantering van het criterium "tariefpostonderverdeling", hetgeen zou leiden tot een veel groter toegestaan percentage breukrijst dan vijf, en anderzijds de - in bedoelde regel vervatte - beperking van dit percentage tot vijf.
Voor de veronderstelling dat appellanten de vergissing van verweerder, bestaande uit het toepassen van de 5%-regel, redelijkerwijze hadden kunnen ontdekken - waar verweerder in punt 59 van de bestreden besluiten kennelijk op doelt - is zijdens verweerder geen enkele onderbouwing geleverd. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting zijn ook het College geen feiten of omstandigheden gebleken die deze veronderstelling zouden kunnen rechtvaardigen.
Nu bovendien niet in geschil is dat appellanten te goeder trouw hebben gehandeld en gesteld noch gebleken is dat appellanten voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte niet hebben voldaan, was ten aanzien van beide appellanten sprake van een situatie als bedoeld in artikel 220, tweede lid, onder b, CDW.
Het voorgaande brengt met zich dat artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, CDW aan boekingen achteraf in de weg stond. In dit verband overweegt het College nog dat - blijkens het verhandelde ter zitting - verweerder erkent dat bij een toetsing aan artikel 220 CDW alle transacties die tot de onderhavige schulden hebben geleid op dezelfde wijze benaderd dienen te worden.
De bestreden besluiten, waarbij de uitnodigingen tot betaling zijn gehandhaafd, dienen derhalve wegens strijd met artikel 220, tweede lid, CDW te worden vernietigd.
5.4 Gelet op het vorenoverwogene kan verweerder bij opnieuw op de bezwaren van appellanten te nemen besluiten niet anders doen dan overgaan tot intrekking van de uitnodigingen tot betaling, voorzover hierbij landbouwheffingen en hiermee samenhangende compenserende interesten zijn opgelegd. Het College ziet hierin aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zelf in de zaak te voorzien en de uitnodigingen tot betaling in zoverre in te trekken.
5.5 Nu reeds op grond van het vorenstaande zowel de bestreden besluiten als de uitnodigingen tot betaling dienen te worden vernietigd - een en ander voorzover vallend binnen het bereik van de bevoegdheid van het College - kunnen de overige door appellanten naar voren gebrachte grieven buiten beoordeling blijven.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten gemaakte kosten voor rechtsbijstand ten bedrage van € 644 per appellant. Tot een veroordeling tot vergoeding van kosten, gemaakt gedurende de bezwaarfase, op grondslag van artikel 8:73 Awb gaat het College niet over, reeds omdat de te vergoeden schade op geen enkele wijze is aangegeven.