5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) omvat het begrip onderneming in het kader van het mededingingsrecht elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij is gefinancierd, en moet onder economische activiteit worden verstaan iedere activiteit bestaande in het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt.
Voorts zijn volgens de rechtspraak van het Hof de mededingingsregels van het Verdrag niet van toepassing op een activiteit die, wegens haar aard en doel en de regels waaraan zij is onderworpen, buiten de sfeer van het economisch verkeer valt, dan wel neerkomt op de uitoefening van overheidsprerogatieven. (zie arrest van 19 februari 2002, Wouters, C-309/99, punten 46, 47, en 57, en de daar genoemde arresten).
5.2 Het College overweegt, en appellante heeft trouwens ook niet anderszins betoogd, dat de vervulling van de taken die aan het CBR bij artikel 50 van het Reglement rijbewijzen zijn opgedragen, niet de uitoefening van een economische activiteit behelst, maar neerkomt op de uitoefening van een overheidsprerogatief. Immers, het onderzoek naar, en bij voldoening de afgifte van verklaringen van, de rijvaardigheid van gegadigden, waarmee het CBR is belast, betreffen taken die een wezenlijk en normaal onderdeel vormen van regelgeving ter bescherming van de verkeersveiligheid.
Anders dan A wil kan noch het feit dat het CBR het aangaan van de inschrijvingsovereenkomst ten opzichte van rijschoolhouders als voorwaarde hanteert om het praktijkexamen van hun leerlingen te mogen bijwonen en examens middels het ERS-systeem te kunnen reserveren, noch het ontbreken van een wettelijke grondslag voor de inschrijvingsovereenkomst leiden tot het oordeel dat het CBR bij het hanteren van die overeenkomst zich als onderneming in de zin van artikel 1, aanhef en onder f, van de Mw heeft gedragen. Hiertoe overweegt het College als volgt.
Het - mede door toepassing van het ERS-systeem - bepalen van de volgorde waarin kandidaten aan een onderzoek naar hun rijvaardigheid worden onderworpen en regeling van de omstandigheden waaronder het onderzoek naar de rijvaardigheid plaatsvindt, staan in zo nauw verband met de uitoefening van bedoeld overheidsprerogatief dat deze niet als economische activiteit in de door het Hof gehanteerde betekenis kunnen worden aangemerkt. Bij deze uitoefening dient het CBR immers keuzen te maken over de wijze waarop rijscholen examentijd kunnen reserveren en onder welke voorwaarden rij-instructeurs het praktisch rijexamen kunnen bijwonen. Derhalve kan het College appellante, voor zover zij heeft beoogd te betogen dat het maken van keuzen te dier zake niet noodzakelijk is voor de uitoefening van bedoeld overheidsprerogatief, niet in dat betoog volgen.
Aan de noodzaak voor het CBR bij de uitoefening van zijn wettelijke taak keuzen te dier zake te maken, doet niet af dat de mogelijkheden hiertoe niet uitdrukkelijk bij de wet zijn bepaald.
A heeft nog aangevoerd dat onvoldoende is onderzocht in hoeverre het CBR winst maakt, zowel waar het de ontvangen gelden voor rij-examens betreft als de gelden die zij in het kader van de inschrijvingsovereenkomst ontvangt, en stelt zich op het standpunt dat indien de ontvangen gelden worden gebruikt voor andere - commerciële - activiteiten van het CBR, sprake is van machtmisbruik.
Blijkens de hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven toelichting bij artikel 9 van de overeenkomst is het inschrijfgeld bedoeld om de eenmalige aanloopkosten van de inschrijving van een rijschool te dekken en dient de jaarlijkse bijdrage ter bestrijding van de kosten, die het CBR voor het databeheer maakt. Van enig winstoogmerk van het CBR blijkt hieruit niet, terwijl hiervan ook overigens niet is gebleken.
Met de rechtbank is het College voorts van oordeel dat het feit dat het al dan niet sluiten van de inschrijvingsovereenkomst met het CBR voor de onderlinge verhouding tussen rijscholen een zeker economisch effect kan hebben niet zonder meer maakt dat het CBR hierbij ook een economische activiteit in de door het Hof bedoelde zin uitoefent.
Het College komt niet toe aan de beantwoording van de vraag of de toekomstige activiteiten die het CBR zou gaan verrichten, als economisch zijn aan te merkten. Die beantwoording kan immers niet bepalend zijn voor de vraag of de gedragingen van het CBR die thans in geding zijn, een economische activiteit vormen.
5.3 Nu het CBR de thans in geding zijnde activiteiten niet als onderneming in de zin van de Mededingingswet heeft uitgeoefend, kan hierbij geen sprake zijn van overtreding van artikel 6 Mw of van misbruik van machtspositie als verboden bijartikel 24 Mw.
5.4 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.