ECLI:NL:CBB:2002:AE6028

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/937
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 juli 2002 uitspraak gedaan over een beroep van appellant A, exploitant van een horeca-gelegenheid in Doesburg, tegen de burgemeester van Doesburg. Appellant had een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten voor de periode van 1 januari 2001 tot 31 december 2001. De burgemeester had deze aanvraag op 7 mei 2001 afgewezen, waarna appellant bezwaar had gemaakt. Het College ontving het beroepschrift op 7 december 2001 en het onderzoek ter zitting vond plaats op 5 juli 2002.

Tijdens de zitting werd vastgesteld dat appellant gedurende het jaar 2001 twee kansspelautomaten in zijn inrichting had staan. Het College overwoog dat het belang van appellant bij de beoordeling van het beroep enkel lag in de mogelijke gevolgen voor toekomstige aanvragen, aangezien de gevraagde vergunning voor het onderhavige tijdvak niet meer relevant was. Gezien deze omstandigheden concludeerde het College dat appellant geen belang meer had bij de beoordeling van zijn beroep, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

Het College oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No.AWB 01/937 12 juli 2002
29010 Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak in de zaak van:
A, te Doesburg, appellant,
gemachtigden: B, te Lochem, alsmede C,
tegen
de burgemeester van Doesburg, verweerder,
gemachtigde: D, werkzaam bij de gemeente Doesburg.
1. De procedure
Op 7 december 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 oktober 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het door appellant gemaakte bezwaar tegen een besluit van 7 mei 2001, waarbij verweerder het verzoek om vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten als bedoeld in de Wet op de kansspelen heeft afgewezen.
Op 30 januari 2002 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en aangegeven van de mogelijkheid tot het indienen van een separaat verweerschrift geen gebruik te maken.
Op 5 juli 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij deze gelegenheid hebben partijen hun standpunten doen toelichten door hun gemachtigden.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert een horeca-gelegenheid onder de naam "A" aan de E te Doesburg.
- Door indiening van aanvraagformulieren, gedateerd 2 november 2000 alsmede 5 januari 2001, heeft appellant een aanvraag ingediend voor het in zijn inrichting aanwezig hebben van twee kansspelautomaten voor de periode van 1 januari 2001 tot 31 december 2001.
- Bij besluit van 7 mei 2001 heeft verweerder de gevraagde vergunning geweigerd.
- Tegen voormeld besluit is tijdig een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. De ontvankelijkheid van het beroep
Aan de orde is allereerst of appellant belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Het College overweegt in verband hiermee als volgt.
Appellant heeft ter zitting verklaard dat gedurende geheel 2001 in zijn inrichting twee kansspelautomaten hebben gestaan en in bedrijf zijn geweest.
Appellant heeft voorts ter zitting aangegeven dat het belang bij een beoordeling van het besluit met betrekking tot het onderhavige tijdvak enkel gelegen is in de betekenis die overwegingen van het College terzake kunnen hebben voor de beoordeling van een door verweerder met betrekking tot een later tijdvak mogelijk in zijn besluitvorming te betrekken standpunt. Volgens vaste jurisprudentie van het College dient onder deze omstandigheden te worden geconcludeerd dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep van appellant niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
4 De beslissing
Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2002.
w.g. C.J. Borman w.g. L. van Duuren